ECLI:NL:CRVB:2020:207

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2020
Publicatiedatum
30 januari 2020
Zaaknummer
18/5136 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om regularisatie door de Sociale verzekeringsbank met betrekking tot sociale zekerheidswetgeving

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van de Sociale verzekeringsbank (Svb) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een verzoek van betrokkene om regularisatie van zijn sociale verzekeringsstatus over bepaalde perioden in 2011 en 2012, waarin hij werkzaam was in Luxemburg. De Svb had het verzoek afgewezen, omdat de verzekerings- en premieplicht over de tijdvakken nog niet vaststond. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en de Svb opgedragen een nieuw besluit te nemen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Svb het verzoek van betrokkene terecht heeft opgevat als een voorwaardelijk verzoek om regularisatie. De Raad stelt vast dat het geschil zich beperkt tot het jaar 2011 en dat de Svb niet onredelijk heeft gehandeld door het verzoek af te wijzen. De Raad wijst erop dat de Svb in zijn vaste praktijk afwijzend beslist op verzoeken om een procedure tot het sluiten van een overeenkomst te starten, indien er nog een fiscale procedure loopt. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd en het beroep van betrokkene ongegrond moet worden verklaard.

De uitspraak benadrukt de discretionaire bevoegdheid van de Svb in het kader van de sociale zekerheidswetgeving en de terughoudende rechterlijke opstelling in dergelijke complexe zaken. De Raad heeft ook het verzoek om schadevergoeding van betrokkene niet inhoudelijk beoordeeld, omdat het nog niet duidelijk is of de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing zal blijven.

Uitspraak

18.5136 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 augustus 2018, 17/3837 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 30 januari 2020
PROCESVERLOOP
De Svb heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.J. van Dam, advocaat, een verweerschrift ingediend.
De Svb heeft vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2019, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken. Namens betrokkene is verschenen mr. Van Dam. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen, mr. M.M.T. Wickenhagen,
mr. A.P. van den Berg en mr. A. van der Weerd.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de verschillende zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij brief van 19 oktober 2016 heeft betrokkene de Svb verzocht om, voor zover nodig met toepassing van het regularisatieartikel, te bepalen dat hij over de perioden van 1 augustus 2011 tot en met 31 december 2011 en van 1 januari 2012 tot en met 29 februari 2012 uitsluitend verzekerd is geweest krachtens de socialezekerheidswetgeving van Luxemburg, en dat hij over die perioden geen premie in Nederland verschuldigd is. Hij heeft daarbij laten weten dat hij in die jaren werkzaam was voor [naam bedrijf] te Luxemburg, dat hem over 2011 en 2012 een heffing premie volksverzekeringen was opgelegd en dat in Luxemburg premies zijn betaald.
1.2.
Bij besluit van 16 januari 2017 heeft de Svb aan betrokkene laten weten het verzoek af te wijzen, kort gezegd omdat de verzekerings- en premieplicht over de tijdvakken in geding nog niet vast stond.
1.3.
Bij besluit van 22 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de aanslag premie volksverzekeringen nog niet in rechte vaststond, waardoor de Svb op grond van zijn beleid het verzoek om regularisatie afwijst.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Svb opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en daarbij te beslissen op het verzoek van betrokkene om met toepassing van artikel 16 van Verordening (EG) nr. 987/2009 (Vo 987/2009) het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht vast te stellen, met bepalingen over proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het vaststellen van de toepasselijke wetgeving vooraf gaat aan een eventuele regularisatieprocedure, zodat de afwijzing van het verzoek prematuur was.
3.1.
De Svb heeft gesteld dat hij het verzoek van betrokkene van 19 oktober 2016 heeft kunnen opvatten als een voorwaardelijk verzoek om regularisatie en hierbij verwezen naar uitspraken van de Raad over gelijksoortige verzoeken. Volgens de Svb impliceert een verzoek tot regularisatie dat de Nederlandse wetgeving van toepassing wordt geacht en is een afwijzing te zien als een impliciete beslissing dat betrokkene onderworpen blijft aan de Nederlandse wetgeving. De Svb heeft niet ten onrechte nagelaten de procedure van
artikel 16 van Vo 987/2009 op te starten. Op betrokkene, die ook in Zwitserland werkte, was in de periode in geding het Rijnvarendenverdrag van toepassing. Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) is voor Zwitserland pas op 1 april 2012 van toepassing geworden en ook Vo 987/2009 heeft voor Zwitserland pas per die datum werking. Ook als Vo 883/2004 wel van toepassing zou zijn in de periode in geding, is volgens de Svb artikel 16 van Vo 987/2009 terecht niet toegepast.
3.2.
Betrokkene heeft gesteld dat hij nimmer in Zwitserland heeft gewerkt, zodat Vo 883/2004 van toepassing is. Volgens betrokkene heeft de Svb ten onrechte de procedure van de artikelen 6, 16 en 73 van Vo 987/2009 en Besluit A1 niet nageleefd. Verder stelt betrokkene dat het onjuist is dat de Svb eerst de fiscale procedure afwacht, omdat de Svb de bevoegde autoriteit is om de toepasselijke socialezekerheidswetgeving vast te stellen en dat er wel bijzondere omstandigheden zijn om tot regularisatie over te gaan. Betrokkene doet een voorwaardelijk verzoek om schadevergoeding voor het geval de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing zal blijven.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad stelt vast dat ter zitting is gebleken dat het geschil zich beperkt tot het jaar 2011.
4.2.
De beroepsgrond van de Svb dat hij het verzoek van betrokkene heeft mogen opvatten als een (voorwaardelijk) verzoek tot regularisatie, slaagt. Betrokkene heeft in oktober 2016 de Svb verzocht om, voor zover nodig met toepassing van het regularisatieartikel, te bepalen dat betrokkene in 2011 uitsluitend verzekerd is geweest krachtens de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg. Nu betrokkene zijn verzoek pas jaren na afloop van het tijdvak in geding heeft ingediend, en daarbij uitdrukkelijk de mogelijkheid van het sluiten van een bijzondere overeenkomst tussen Nederland en Luxemburg heeft benoemd, is het begrijpelijk dat de Svb dit verzoek heeft opgevat als te zijn gericht op het sluiten van zo’n overeenkomst over tijdvakken in het verleden, en niet als een verzoek om de toepasselijke wetgeving vast te stellen op de wijze die is voorzien in de artikelen 6 en 16 van Vo 987/2009. Gelet op het tijdstip waarop betrokkene zijn verzoek heeft ingediend en de wijze waarop hij dit heeft ingericht, is geen sprake van schending van de voorschriften van de artikelen 6, 16 en 73 van Vo 987/2009 en evenmin van Besluit A1.
4.3.
De Raad volgt het eerst in hoger beroep ingenomen standpunt van de Svb dat betrokkene in Zwitserland heeft gewerkt, zodat op hem het Rijnvarendenverdrag van toepassing is, niet. Hoewel dit namens betrokkene in een brief van 9 januari 2014 aan de belastingdienst is aangegeven, heeft betrokkene betwist dat dit daadwerkelijk het geval was en is hier in de fiscale procedure ook niet verder vanuit gegaan. Onder deze omstandigheid heeft de Svb het werken in Zwitserland onvoldoende aannemelijk gemaakt. De Raad verwijst hierbij naar r.o. 10.4.3 van de uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817. Op de periode in geding is dan ook Vo 883/2004 van toepassing. Ingevolge artikel 16 van Vo 883/2004 kunnen de bevoegde autoriteiten van de betrokken Staten – al dan niet op verzoek – een overlegprocedure starten die erin kan uitmonden dat de aanwijsregels van artikel 4 van de tussen België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland gesloten Rijnvarendenovereenkomst (Stcrt. nr. 3397 van 25 februari 2011, als gerectificeerd in Stcrt. nr. 3397 van 7 maart 2011) in bepaalde gevallen niet worden toegepast. Het gaat hierbij om een discretionaire bevoegdheid waarin de bevoegdheid om afwijzend te beslissen op zo’n verzoek besloten moet worden geacht.
4.4.
De Svb beslist in zijn vaste praktijk afwijzend op verzoeken om een procedure tot het sluiten van een dergelijke overeenkomst te starten, indien er in de fiscale kolom nog een procedure loopt over de ingevolge de aanwijsregels toe te passen wetgeving. De Raad acht dit niet onredelijk en verwijst in dit verband naar wat hij heeft overwogen in zijn uitspraken van 9 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3578 en ECLI:NL:CRVB:2016:3556, herhaald in zijn uitspraak van 28 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2634. Hieraan doet niet af dat recente rechtspraak (betrokkene noemt het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817 en de uitspraak van het Hof Den Bosch van 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3139) wellicht aanleiding geeft tot een andere benadering in de toekomst. De Svb heeft ter zitting te kennen gegeven hierover met andere betrokken Nederlandse organen in overleg te zijn getreden en uiteengezet dat verschillende oplossingsrichtingen denkbaar zijn. Waar het hier gaat om een discretionaire bevoegdheid in het kader van een veelomvattende problematiek, ligt een terughoudende rechterlijke opstelling vooralsnog in de rede.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep van de Svb slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het beroep moet alsnog ongegrond worden verklaard.
5. Betrokkene heeft een voorwaardelijk verzoek om schadevergoeding ingediend voor het geval de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing zal blijven. Of dat het geval is of dat het uiteindelijk tot regularisatie zal komen, is nu nog niet te zeggen. Het verzoek om schadevergoeding hoeft daarom niet inhoudelijk te worden beoordeeld.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2020.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) E.D. de Jong