In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van de Sociale verzekeringsbank (Svb) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een verzoek van betrokkene om regularisatie van zijn sociale verzekeringsstatus over bepaalde perioden in 2011 en 2012, waarin hij werkzaam was in Luxemburg. De Svb had het verzoek afgewezen, omdat de verzekerings- en premieplicht over de tijdvakken nog niet vaststond. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en de Svb opgedragen een nieuw besluit te nemen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Svb het verzoek van betrokkene terecht heeft opgevat als een voorwaardelijk verzoek om regularisatie. De Raad stelt vast dat het geschil zich beperkt tot het jaar 2011 en dat de Svb niet onredelijk heeft gehandeld door het verzoek af te wijzen. De Raad wijst erop dat de Svb in zijn vaste praktijk afwijzend beslist op verzoeken om een procedure tot het sluiten van een overeenkomst te starten, indien er nog een fiscale procedure loopt. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd en het beroep van betrokkene ongegrond moet worden verklaard.
De uitspraak benadrukt de discretionaire bevoegdheid van de Svb in het kader van de sociale zekerheidswetgeving en de terughoudende rechterlijke opstelling in dergelijke complexe zaken. De Raad heeft ook het verzoek om schadevergoeding van betrokkene niet inhoudelijk beoordeeld, omdat het nog niet duidelijk is of de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing zal blijven.