ECLI:NL:CRVB:2018:2646

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2018
Publicatiedatum
24 augustus 2018
Zaaknummer
17/3559 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegde loonsanctie aan werkgever wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van werkneemster na bedrijfsongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van het Uwv, dat een loonsanctie had opgelegd aan appellante, een instelling voor verstandelijke gehandicapten. De werkneemster, die sinds 19 augustus 2013 in dienst was, raakte op 5 februari 2014 uitgevallen door een bedrijfsongeval en onderging op 13 februari 2015 een operatie aan haar rechterknie. Na de operatie hervatte zij gedeeltelijk haar werkzaamheden, maar het Uwv oordeelde dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, wat leidde tot de loonsanctie. Appellante betwistte dit en stelde dat zij pas eind mei 2015, na advies van de bedrijfsarts, kon beginnen met re-integratie in het tweede spoor, omdat de werkneemster kort na de operatie niet in staat was om te werken.

De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte de loonsanctie had opgelegd. De Raad concludeerde dat appellante in redelijkheid niet kon worden verweten dat zij zich pas vanaf eind mei 2015 richtte op re-integratie-activiteiten, gezien de omstandigheden van de werkneemster's herstel en de adviezen van de bedrijfsarts. De uitspraak van de rechtbank Gelderland werd vernietigd, het beroep van appellante werd gegrond verklaard en het besluit van het Uwv werd herroepen. Tevens werd het onderzoek heropend voor een nadere uitspraak over de schadevergoeding die appellante had verzocht.

Uitspraak

17.3559 WIA

Datum uitspraak: 22 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
27 maart 2017, 16/2424 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkneemster] (werkneemster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J.C. van Gurp, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek ingediend tot veroordeling van het Uwv tot vergoeding van geleden schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2018. Voor appellante zijn verschenen H. Dijks en mr. Van Gurp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind. Werkneemster is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werkneemster is vanaf 19 augustus 2013 in dienst van appellante, een instelling voor verstandelijke gehandicapten, werkzaam geweest als pedagogisch medewerker (groepsbegeleider) voor 28,8 uur per week. Werkneemster is op 5 februari 2014 uitgevallen met klachten aan haar rechterknie als gevolg van een bedrijfsongeval. Vanaf maart 2014 heeft werkneemster gedeeltelijk in werkzaamheden bij appellante hervat. In oktober 2014 is zij weer volledig uitgevallen. Werkneemster is op 13 februari 2015 aan haar rechterknie geopereerd. Op 18 mei 2015 heeft zij opnieuw gedeeltelijk hervat in aangepast bovenformatief werk als medisch secretaresse bij appellante voor negen uur per week.
1.2.
Op 6 november 2015 heeft werkneemster een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In verband met deze aanvraag heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de re‑integratie‑inspanningen van appellante. Op basis van rapporten van een verzekeringsarts en van een arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 17 december 2015 het tijdvak waarin werkneemster jegens appellante als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken tot 1 februari 2017. Die verlenging – ook wel loonsanctie genoemd – is opgelegd omdat volgens het Uwv de re‑integratie‑inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest en voor dat verzuim een deugdelijke grond ontbreekt. Appellante wordt verweten dat zij de re‑integratie in het zogenoemde tweede spoor te laat heeft ingezet. Volgens de arbeidsdeskundige had appellante hiermee in maart 2015 al kunnen starten.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 17 december 2015 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 14 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Uit laatstgenoemd rapport komt naar voren dat appellante ook wordt verweten dat zij van november 2014 tot februari 2015 geen re‑integratie‑activiteiten heeft ontwikkeld en dat appellante in oktober 2015 een reële kans op herplaatsing van werkneemster in een passende functie heeft laten liggen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank staat vast dat geen sprake is van een bevredigend resultaat omdat werkneemster niet tot een structurele werkhervatting is gekomen. De rechtbank heeft, kort samengevat, geoordeeld dat het Uwv zich bij de beoordeling van de re‑integratie‑inspanningen terecht op het standpunt heeft gesteld dat die onvoldoende zijn geweest en dat appellante naast het verrichten van de re‑integratie‑inspanningen in het eerste spoor vanaf maart 2015 gehouden was de mogelijkheden bij een andere werkgever te bezien, omdat het nog niet was gekomen tot een duurzame werkhervatting in het eigen bedrijf en dat er ook geen uitzicht was dat dit op korte termijn zou gebeuren. Appellante heeft naar het oordeel van de rechtbank ter zitting niet weersproken dat werkneemster drie weken na haar operatie al aan appellante te kennen heeft gegeven dat zij niet meer zou kunnen terugkeren in haar oude functie.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het steeds de bedoeling van zowel werkneemster als appellante is geweest dat werkneemster weer in haar eigen werk zou terugkeren en dat pas eind mei 2015 ook voor werkneemster duidelijk werd dat dat niet mogelijk zou zijn en dat zij rekening moest houden met blijvende kniebeperkingen. Vervolgens heeft appellante direct een begin gemaakt met re‑integratie van werkneemster via het tweede spoor. Appellante heeft ook bestreden dat in oktober 2015 een kans is gemist op herplaatsing van werkneemster in een voor haar passende functie.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader en de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar overwegingen 4.1 tot en met 4.6 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat werkneemster ten tijde van de beoordeling van de re‑integratie‑inspanningen slechts gedeeltelijk in (niet structurele) arbeid had hervat. Het Uwv heeft dan ook terecht aangenomen dat er geen sprake was van een bevredigend resultaat en dat zij kon toekomen aan een beoordeling van de re‑integratie‑inspanningen.
4.3.
Het Uwv heeft appellante bij besluit van 17 december 2015 een loonsanctie opgelegd en dit onderbouwd met het verwijt dat appellante te laat is gestart met re-integratie-activiteiten in het tweede spoor. Volgens de arbeidsdeskundige is hiermee pas in juli 2015 een begin gemaakt, terwijl dat van appellante al in maart 2015 verwacht had mogen worden. Pas bij het bestreden besluit heeft het Uwv het verwijt aan appellante uitgebreid via toezending van het rapport van 9 maart 2016 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Deze nadere verwijten kunnen echter niet als grondslag dienen voor het bestreden besluit. Uit de rechtspraak van de Raad volgt dat het bepaalde in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA meebrengt dat de door het Uwv bij het besluit tot oplegging van de loonsanctie gegeven motivering zodanig concreet dient te zijn, dat het de werkgever op basis daarvan voldoende duidelijk kan zijn waaruit zijn tekortkoming ten aanzien van de re‑integratie‑inspanningen bestaat, zodat hij zich kan richten op het herstellen van dat gebrek (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 18 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3717 en 7 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:698). Bovendien volgt uit het belastende karakter van het besluit tot oplegging van een loonsanctie dat het Uwv bij dat besluit duidelijk dient te motiveren welke tekortkoming aan de werkgever wordt verweten en gemotiveerd uiteen dient te zetten dat dit zonder deugdelijke grond is gebeurd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 11 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:861). Dat betekent dat in deze zaak de beoordeling van de Raad zich beperkt tot de vraag of aan appellante terecht een niet tijdige start van het tweede spoor is verweten.
4.4.
Uit de gedingstukken blijkt dat gedurende het eerste jaar van de re‑integratie voor appellante en werkneemster steeds de hervatting in het eigen werk voorop heeft gestaan. Ook bij de eerstejaarsevaluatie van het Plan van Aanpak op 3 februari 2015, het zogenoemde opschudmoment, stond voor beiden de hervatting in het eigen werk nog steeds voorop. Op dat moment was duidelijk dat werkneemster op 13 februari 2016 aan haar knie zou worden geopereerd. Het been van werkneemster is vanaf de operatie tot 1 april 2015 van haar lies tot haar enkel in het gips gezet, waarna revalidatie met onder andere fysiotherapie is gevolgd. Op 18 mei 2015 heeft de bedrijfsarts geadviseerd om een tweesporenbeleid te gaan volgen omdat hij er niet langer van overtuigd was dat een spoedige hervatting in het eigen werk gerealiseerd kon worden. De bedrijfsarts heeft op 18 mei 2015 de arbeidsmogelijkheden waarmee bij de re‑integratie van werkneemster rekening moet worden gehouden vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst en geadviseerd een arbeidskundig onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden van werkneemster. Dit heeft geresulteerd in een rapport van 1 juli 2015 van de arbeidsdeskundige H.J.G. Lansink en een tweede spoor re‑integratietraject via Step by Step priority van 21 juli 2015 tot 6 februari 2016. Ook op 18 mei 2015 heeft werkneemster weer hervat in aangepast werk gedurende eerst negen uur per week verspreid over drie dagen, wat geleidelijk is uitgebreid naar twaalf uur per week. Daarnaast is werkneemster, zo blijkt uit de rapporten van Step by Step priority, volop aan de slag gegaan in het tweede spoor.
4.5.1.
Uit het rapport van de verzekeringsarts van 10 december 2015 blijkt dat de bedrijfsarts de functionele mogelijkheden van werkneemster adequaat heeft ingeschat. In de decursus medisch dossier van de bedrijfsarts is vermeld dat, nadat werkneemster was gestart met revalideren nadat het gips was verwijderd, op 18 mei 2015 is geadviseerd tot een tweesporenbeleid, gelet op de verstreken tijdsduur, het verloop van het herstel en de re‑integratie tot dan toe.
4.5.2.
Het standpunt van het Uwv is gebaseerd op het rapport van de arbeidsdeskundige van 10 december 2015. Uit dit rapport komt naar voren dat van de zijde van appellante is toegelicht dat gewacht is met het starten met het tweede spoor omdat werkneemster was geopereerd en moest revalideren en omdat pas in juni van 2015 duidelijk werd dat terugkeer in de eigen functie niet meer mogelijk was. Het standpunt van de arbeidsdeskundige dat appellante al in maart 2015 had moeten starten met het tweedespoortraject heeft hij blijkens zijn rapport kennelijk gebaseerd op wat de werkneemster naar voren heeft gebracht, namelijk dat zij al veel eerder had kunnen starten met het zich eigen maken van kennis en vaardigheden om zich via het tweede spoor te kunnen oriënteren op functies buiten het bedrijf van appellante. Ook heeft de arbeidsdeskundige van belang geacht dat werkneemster al in maart 2015 bovenformatief werkzaamheden verrichtte. Het Uwv heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verder gewezen op de mededeling van werkneemster tijdens de zitting van de rechtbank dat zij haar leidinggevende al drie weken na de operatie heeft gemeld dat zij niet meer volledig zou herstellen en misschien niet kon terugkeren in haar oude functie.
4.6.
Van de zijde van appellante is bestreden dat werkneemster kort na de operatie al zou hebben verteld dat zij niet meer in haar eigen werk zou kunnen hervatten. De gedingstukken bevatten daarvoor ook geen aanwijzingen. Wel is aannemelijk uit onder meer de bij de WIA‑aanvraag overgelegde medische informatie dat werkneemster pas op 31 mei 2015 door haar behandelend artsen op de hoogte is gesteld van de blijvende kniebeperking en dat zij dat een dag later bij haar werkgever heeft gemeld. Dat appellante op basis van het advies van de bedrijfsarts vanaf mei 2015 activiteiten is gaan ontplooien gericht op het tweede spoor, is in lijn met deze gegevens. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is verder duidelijk geworden, anders dan kennelijk door de arbeidsdeskundige is aangenomen, dat werkneemster in maart 2015 niet werkzaam was, omdat haar been toen nog volledig in het gips zat en zij daarna moest revalideren. Voor het standpunt van appellante dat werkneemster en appellante tot mei 2015 ervan uitgingen en mochten gaan dat hervatting in het eigen werk na de operatie mogelijk was, is voldoende steun te vinden in de gedingstukken. Nu de werkneemster bovendien kort na het zogenoemde opschudmoment is geopereerd, tot 1 april in verband met het gips niet kon werken en daarna nog enige weken moest revalideren, kan appellante in redelijkheid niet worden verweten dat zij zich pas vanaf eind mei 2015 overeenkomstig het advies van de bedrijfsarts van 18 mei 2015 heeft gericht op re‑integratie‑activiteiten in het tweede spoor.
5.1.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.6 is overwogen, volgt dat het hoger beroep slaagt. Het Uwv heeft ten onrechte besloten aan appellante een loonsanctie op te leggen. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 17 december 2015 te herroepen.
5.2.
Over het verzoek van appellante om schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt het volgende overwogen. Op grond van de nu beschikbare gegevens is niet te bepalen of, en zo ja, in welke omvang en vanaf wanneer appellante schade heeft geleden als gevolg van het besluit van 17 december 2015. De Raad zal daarom beslissen dat het onderzoek met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding wordt heropend onder nummer 17/3559 WIA-S. Appellante wordt in de gelegenheid gesteld een gespecificeerde opgave te doen van de gestelde schade.
5.3.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.006,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 maart 2016;
  • herroept het besluit van 17 december 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 14 maart 2016;
  • bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 17/3559 WIA-S ter voorbereiding van een nadere uitspraak over door appellante gevraagde schadevergoeding;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.006,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 835,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) J.R. Trox
SSa