ECLI:NL:CRVB:2020:1951

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2020
Publicatiedatum
20 augustus 2020
Zaaknummer
18/4425 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsvermogen en Wajong-uitkering in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellant, die sinds 2004 een Wajong-uitkering ontvangt, was het niet eens met de verlaging van zijn uitkering door het Uwv van 75% naar 70% van het minimumloon, die inging op 1 januari 2018. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de arbeidsdeskundigen. Appellant voerde aan dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen en dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, omdat hij niet lichamelijk was onderzocht.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht het oordeel van het Uwv volgde. Het ontbreken van een lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts was niet op zichzelf voldoende om te concluderen dat het onderzoek onzorgvuldig was. De Raad bevestigde dat appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunten te onderbouwen en dat er geen belemmeringen waren bij het aanleveren van bewijs. De Raad concludeerde dat appellant beschikte over basale werknemersvaardigheden en in staat was om een taak uit te voeren in een arbeidsorganisatie. De verlaging van de Wajong-uitkering werd daarom als terecht beoordeeld.

De Raad oordeelde verder dat, hoewel appellant niet was gehoord in bezwaar, dit gebrek niet tot benadeling had geleid, aangezien hij in beroep zijn bezwaren had kunnen toelichten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten opgelegd.

Uitspraak

18.4425 WAJONG

Datum uitspraak: 20 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 juli 2018, 17/5937 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.T. Pel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1986, heeft in verband met psychische klachten sinds 25 september 2004 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. Bij brief van 26 januari 2016 heeft het Uwv aan appellant een voorlopige beoordeling arbeidsvermogen gestuurd, waarin is vermeld dat aangenomen wordt dat appellant arbeidsvermogen heeft. Appellant heeft in reactie daarop te kennen gegeven het niet eens te zijn met deze beoordeling. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 25 augustus 2016 vastgesteld dat appellant arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajong‑uitkering met ingang van 1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
1.3.
Bij besluit van 26 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 25 augustus 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en bepaald dat het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet is gehoord in bezwaar. Omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld, nu hij in beroep alsnog de gelegenheid heeft gehad om zijn standpunten toe te lichten en stukken te overleggen, heeft de rechtbank dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De arbeidsdeskundigen hebben gesteld dat appellant beschikt over basale werknemersvaardigheden en in staat is een taak uit te oefenen. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep op het arrest van 8 oktober 2015 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Korošec (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) niet. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest en appellant geen belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunten. Hij is in de gelegenheid geweest om informatie in te brengen en niet is gebleken dat medische informatie ontbreekt. Omdat er verder geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is verricht, omdat hij niet lichamelijk is onderzocht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hem niet heeft gezien en gesproken. Appellant is verder wel benadeeld door de schending van de hoorplicht in bezwaar, nu hem daardoor elke mogelijkheid van reactie en inbreng in bezwaar is onthouden. De rechtbank heeft dit gebrek dan ook ten onrechte gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Appellant heeft verder herhaald dat hij ten gevolge van ASS in combinatie met pijnklachten meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen.
De verzekeringsartsen hebben het bij het Compendium Participatiewet behorende beoordelingskader niet kenbaar gehanteerd, zodat de medische beoordeling voor appellant niet toetsbaar is. Ook de arbeidskundige beoordeling is onzorgvuldig verricht. Appellant heeft de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen. Hij heeft daarbij een beroep gedaan op het arrest Korošec.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op 1 januari 2018 arbeidsvermogen had. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of bij een betrokkene sprake is van (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1018) en 16 januari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:286).
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korošec is aanleiding over het hoger beroep te oordelen overeenkomstig de in die uitspraak onderscheiden stappen.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, wordt gevolgd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het ontbreken van een lichamelijk onderzoek door een verzekeringsarts op zichzelf niet hoeft te leiden tot het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, zie de uitspraak van de Raad van 14 augustus 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2811). De verzekeringsarts heeft van lichamelijk onderzoek afgezien omdat geen medische oorzaak is gevonden voor de lichamelijke klachten van appellant en de klachten ook niet goed te onderzoeken zijn. Die motivering heeft de rechtbank afdoende mogen achten. Het betoog van appellant dat hij ten onrechte niet is gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat ten onrechte is volstaan met dossieronderzoek slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4633) kan de enkele omstandigheid dat een zelfstandig onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep achterwege is gebleven niet leiden tot de conclusie dat reeds daarom sprake is van onzorgvuldige besluitvorming in bezwaar. In dit geval is er geen reden om tot onzorgvuldigheid te concluderen. Uit het medisch rapport blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier heeft bestudeerd en alle beschikbare medische informatie bij de beoordeling heeft meegewogen. Appellant is in de gelegenheid gesteld nieuwe medische informatie in te brengen en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft nog nadere informatie opgevraagd bij de huisarts van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft – na beoordeling van de ingekomen informatie – geen aanleiding gezien appellant alsnog lichamelijk te onderzoeken en heeft gesteld dat geen te objectiveren oorzaak is gevonden die de pijnklachten en de door appellant ervaren toename afdoende kunnen verklaren. In wat door appellant in hoger beroep is aangevoerd is geen aanleiding anders dan de rechtbank te oordelen over de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De rapporten van de verzekeringsartsen bevatten geen inconsistenties en zijn concludent. Niet is aannemelijk gemaakt dat het Uwv het bestreden besluit niet op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kunnen baseren. De rechtbank heeft verder ook terecht overwogen dat het onderzoek van de arbeidsdeskundigen voldoende zorgvuldig is geweest.
Stap 2: equality of arms
4.4.
De kern van het beginsel van de equality of arms is erin gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Als de betrokkene (medische) stukken in het geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft voldoende gelegenheid gehad om informatie in te brengen. De gemachtigde van appellant heeft voorts ter zitting bevestigd dat er geen medische informatie over de datum in geding ontbreekt. Niet kan worden gezegd dat de door appellant overgelegde (medische) stukken naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien aan de conclusies die door het Uwv zijn getrokken uit de rapporten van zijn artsen. Dit heeft tot gevolg dat geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms en dat op die grond geen aanleiding bestaat een deskundige in te schakelen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.
Wat appellant heeft aangevoerd over zijn beperkingen vormt evenmin aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Hoewel in de rapporten van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen de SMBA-methode niet expliciet is genoemd, blijkt daaruit dat dit wel is gevolgd als ondersteunend systeem en werkinstructie. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv dit ook bevestigd. Appellant ervaart psychische beperkingen ten gevolge van ASS en daarnaast pijnklachten. Hij stelt daardoor niet één uur aangesloten en ten minste vier uur per dag te kunnen werken. Voor de psychische klachten heeft de verzekeringsarts beperkingen aangenomen. Ook met de door appellant ervaren pijnklachten, hoewel deze nooit medisch geobjectiveerd zijn, heeft de verzekeringsarts (deels) rekening gehouden. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische informatie in het geding gebracht op basis waarvan moet worden getwijfeld aan de juistheid van de medische beoordeling. Omdat er geen aanknopingspunten zijn om aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv te twijfelen, bestaat ook in zoverre geen aanleiding om een deskundige te raadplegen.
4.6.
Met de rechtbank wordt voorts geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de arbeidsdeskundigen. Voldoende gemotiveerd is dat appellant beschikt over basale werknemersvaardigheden en hij een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie.
4.7.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellant beschikt over arbeidsvermogen. Gelet hierop is de Wajong-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2018 terecht verlaagd naar 70% van het minimumloon.
4.8.
Ten slotte is appellant in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb niet gehoord in bezwaar. De rechtbank heeft dit gebrek in het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb mogen passeren, omdat aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld. Appellant heeft in beroep zijn bezwaren schriftelijk uiteen kunnen zetten, mondeling kunnen toelichten en stukken kunnen indienen. Ook als de hoorplicht niet zou zijn geschonden zou een besluit met dezelfde uitkomst zijn genomen.
4.9.
De overwegingen in 4.3. tot en met 4.8. leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2020.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) A.L. Abdoellakhan