ECLI:NL:CRVB:2020:1872

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2020
Publicatiedatum
13 augustus 2020
Zaaknummer
19/2418 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid voor andere functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die als machine operator werkte, had zich in 2011 ziek gemeld en ontving in 2014 een uitkering op basis van de Ziektewet. Na een medisch onderzoek door het Uwv werd vastgesteld dat appellant per 30 augustus 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn loon kon verdienen in andere functies. Appellant heeft sindsdien meerdere keren ziek gemeld en zijn uitkering is in 2018 opnieuw beoordeeld. Het Uwv concludeerde dat appellant geschikt was voor ten minste één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering per 5 maart 2018.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep. In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden en voerde aan dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat hij niet in staat was om de geduide functies te vervullen. De Raad oordeelde echter dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geschikt was voor de geduide functies, waardoor de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was.

De Raad concludeerde dat de gronden van appellant in hoger beroep niet slagen en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 2418 ZW

Datum uitspraak: 13 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 april 2019, 18/5013 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.S. Schuurink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 16 juli 2020. Daaraan hebben deelgenomen appellant, zijn gemachtigde mr. F. Laros en mr. M. de Poel namens het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als machine operator voor 40 uur per week. Hij heeft zich op 23 augustus 2011 ziekgemeld met beenklachten. Na voltooiing van de wachttijd heeft het Uwv geweigerd hem een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeisvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Het bezwaar tegen de weigering is bij besluit van 11 februari 2014 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 16 juli 2014 ongegrond verklaard. In hoger beroep is de uitspraak van de rechtbank bevestigd (ECLI:NL:CRVB:2016:439).
1.2.
Op 30 juli 2014 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld met pijnklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld geldend op 27 mei 2015. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 8 juli 2015 vastgesteld dat appellant per 30 augustus 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als machine operator, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Het bezwaar tegen het besluit van 8 juli 2015 is bij besluit van 24 februari 2016 ongegrond verklaard.
1.3.
Appellant heeft zich op 11 april 2016 opnieuw ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In verband met de ziekmelding is aan appellant een ZW-uitkering toegekend. Na onderzoek door de verzekeringsarts op 17 mei 2016 en bij een vervolgonderzoek op 19 juli 2016 is geconcludeerd dat appellant nog arbeidsongeschikt is voor de maatgevende arbeid.
1.5.
Op 18 december 2017 heeft appellant een WIA-uitkering aangevraagd.
1.6.
In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) heeft appellant op 10 januari 2018 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 2 maart 2018, geldig vanaf 10 januari 2018. Deze FML wijkt op slechts één punt af van de FML die is opgesteld in het kader van de EZWb-beoordeling in 2015. Appellant is aangewezen geacht op werk zonder verhoogd persoonlijk risico. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant per 2 maart 2018 geschikt is voor een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, namelijk de functie van teamondersteuner (SBC-code 315590). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 6 maart 2018 vastgesteld dat appellant per 5 maart 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld. Bij besluit van 12 maart 2018 is vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij de wachttijd niet heeft doorgemaakt. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 maart 2018 heeft het Uwv bij besluit van 16 augustus 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 augustus 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat in deze procedure de in het kader van de EZWb geduide functies het uitgangspunt vormen. Het gaat nu om de vraag of appellant als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, zijnde één van de eerder geduide functies. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft naar het oordeel van de rechtbank op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke wijze gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestond meer beperkingen aan te nemen. Uit de stellingen van appellant kan niet worden afgeleid dat hij op de datum in geding meer beperkt was dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan. Ook is voldoende toegelicht waarom er geen noodzaak bestaat om nog meer beperkingen op het item lopen aan te nemen. Tot slot is op voldoende wijze uiteengezet waarom de ondersteuning en de behandeling die appellant krijgt van respectievelijk BuurtzorgT en zijn psycholoog geen reden is om een extra urenbeperking aan te nemen. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in het standpunt dat de functie van wikkelaar en de functie van administratief medewerker een verhoogd persoonlijk risico voor hem oplevert. Dit blijkt niet uit de Resultaat functiebeoordeling. De rechtbank was van oordeel dat het Uwv voor appellant opleidingsniveau 3 heeft mogen hanteren en heeft verwezen naar de uitspraak van Raad van 29 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:439). Daarin heeft de Raad geoordeeld dat het afronden door appellant van het algemeen lyceum in Turkije kan worden gelijkgesteld met het behalen van een havodiploma. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij bij zijn administratie wordt ondersteund door een medewerker van BuurtzorgT. Naar het oordeel van de rechtbank kan hieruit niet worden afgeleid dat appellant, mede gelet op zijn opleidingsniveau en zijn werkervaring, niet in staat kan worden geacht om eenvoudige administratieve taken te verrichten. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder appellant terecht met ingang van 5 maart 2018 weer in staat heeft geacht tot het verrichten van zijn arbeid, zijnde één van de eerder in het kader van de EZWb geduide functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de gronden van het beroep grotendeels herhaald. Hij is van mening dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Appellant ontvangt veel hulp van BuurtzorgT. BuurtzorgT helpt appellant ook met het bijhouden van zijn admisistratie. Appellant kan dus ook de geduide functie (een administratieve functie) niet verrichten. Het Uwv heeft onvoldoende rekening gehouden met de klachten van appellant. Er is door de verzekeringsarts ten onrechte gesproken over somatoforme pijnstoornis. Appellant heeft een compartimentsyndroom. Appellant is afhankelijk van een scootmobiel, zijn werkplek moet over een lift beschikken en hij heeft zwaardere energetische beperkingen. Anders dan waar het Uwv van uit gaat, heeft appellant zijn basisschool in Turkije niet afgerond. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt stukken ingebracht aangaande de toekenning van hulp bij het huishouden, een Europese gehandicaptenkaart, een parkeervergunning, een toekenningsbrief rolstoelvervoer, een tijdelijke ontheffing arbeidsverplichting, een behandelplan BuurtzorgT en een bericht van de behandelend reumatoloog waarin staat dat naast het compartimanentsyndroom ook fibromyalgie is gediagnosticeerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daaraan wordt het volgende toegevoegd. In hoger beroep heeft appellant een brief van 23 januari 2020 afkomstig van reumatoloog dr. Y.A. de Man, in geding gebracht. De reumatoloog schrijft dat er sprake is van een chronisch compartimentsyndroom. Bij lichamelijk onderzoek op 26 januari 2019 zijn drukplekken van fibromyalgie niet klassiek aanwezig. De pijnklachten kunnen wel als fibromyalgie behandeld worden. Naar het oordeel van de Raad werpt deze brief geen ander licht op de zaak. Het onderzoek bij de reumatoloog dateert van geruime tijd na de datum in geding en het stellen van een andere diagnose zegt bovendien niets over de beperkingen van appellant. Ook de andere stukken die appellant heeft ingediend leiden niet tot een ander oordeel. Het betreffen stukken van na de datum in geding en bovendien zijn die stukken tot stand gekomen op grond van andere toetsingscriteria dan die gelden voor een ZW-beoordeling. De verzekeringsartsen hebben appellant aangewezen geacht op fysiek licht en stressarm werk en een beperking aangenomen voor nachtwerk en wisseldiensten. Appellant heeft ook in hoger beroep niet onderbouwd dat er aanleiding is voor een extra urenbeperking conform de Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid.
4.4.
Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:293) wordt de rechtbank ook gevolgd in het oordeel dat de passendheid van de eerder geselecteerde functies niet meer ter beoordeling staat. De grond van appellant dat het Uwv een te hoog opleidingsniveau heeft vastgesteld, slaagt dan ook reeds om deze reden niet. Dit betekent dat appellant geschikt is voor ten minste een van de in het kader van de EZWb geduide functies en dat de ZW-uitkering per 5 maart 2018 terecht is ingetrokken.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H. Spaargaren