ECLI:NL:CRVB:2016:439

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2016
Publicatiedatum
8 februari 2016
Zaaknummer
14/4758 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek met vastgestelde belastbaarheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die als machine-operator werkte, was uitgevallen wegens klachten aan zijn benen en psychische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 20 augustus 2013 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant was het niet eens met deze beslissing en had bezwaar aangetekend, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig was en dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat. Hij stelde dat zijn behandelaars een consistente medische opvatting hadden over zijn klachten en verzocht om de benoeming van een revalidatiearts als deskundige. Het Uwv daarentegen verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen van het Uwv de belastbaarheid van appellant adequaat hadden vastgesteld en dat er geen medische onderbouwing was voor de stelling dat appellant niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

14/4758 WIA
Datum uitspraak: 29 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 juli 2014, 14/1556 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. M. Hüsen, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hüsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als machine-operator. Op 23 augustus 2011 is hij voor dit werk uitgevallen wegens klachten van de benen. Nadien heeft hij ook psychische klachten gemeld.
1.2.
Bij besluit van 25 juni 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
20 augustus 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 11 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 juni 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit onzorgvuldig is verricht en dat het Uwv zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid heeft onderschat. Appellant heeft aangevoerd dat zijn behandelaars een eenduidige, consistente en naar behoren gemotiveerde medische opvatting hebben over zijn klachten en dat daarom moet worden geoordeeld dat zijn klachten medisch geobjectiveerd zijn. Appellant heeft verzocht om benoeming van een revalidatiearts als deskundige. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft appellant ook in hoger beroep informatie van de behandelend sector ingebracht. Voorts heeft hij een besluit van 24 oktober 2014 overgelegd. In dit besluit heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 29 oktober 2014 recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij niet in staat is de geduide voorbeeldfuncties te vervullen. Appellant heeft betoogd dat de functies van productiemedewerker (sbc-code 111180) en wikkelaar (sbc-code 267050) in ieder geval ongeschikt zijn omdat hij niet in staat is een intern opleidingstraject te volgen. Verder heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zijn opleidingsniveau niet juist heeft vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is verricht. Daarbij is van belang dat de primaire verzekeringsarts dossieronderzoek heeft gedaan, in zijn rapport van
29 mei 2013 een uitgebreide anamnese heeft vastgelegd en appellant lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. Na gemaakt bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie verricht, de hoorzitting bijgewoond en de in bezwaar overgelegde medische informatie bij zijn beoordeling betrokken. De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv over de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. In het rapport van 29 mei 2013 heeft de primaire verzekeringsarts geconcludeerd dat appellant door meerdere specialisten is onderzocht vanwege zijn beenklachten, maar dat deze specialisten op hun gebied geen afwijkingen konden vaststellen. Desondanks heeft appellant zijn beenklachten dusdanig reëel en consistent verwoord dat deze verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat hij verminderd belastbaar is. Op grond van zijn beenklachten heeft deze arts appellant beperkt voor duwen en trekken, tillen en dragen, buigen, langdurig lopen en staan, traplopen, klimmen, lang achtereen zitten en geknield of gehurkt actief zijn. Voorts zijn er door deze problematiek bij appellant psychische klachten ontstaan. Daarom is appellant aangewezen op werkzaamheden zonder sterk wisselende werkomstandigheden en zonder productiepieken of deadlines. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 mei 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 7 februari 2014 de conclusies van de primaire verzekeringsarts onderschreven. Met de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde beperkingen voor het persoonlijk functioneren wordt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende tegemoet gekomen aan de psychische klachten van appellant. Appellant heeft in bezwaar aangevoerd dat hij krachtverlies in beide armen heeft. Met de in de FML van 28 mei 2013 opgenomen beperkingen voor tillen, duwen en trekken wordt appellant volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep al ontzien in de armbelasting. Appellant heeft in bezwaar voorts betoogd dat hij meer beperkt is voor het gebruik van zijn benen wegens verminderde spierkracht. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt dit onvoldoende onderbouwd met de informatie van de behandelend sector. Uit de in het dossier aanwezige medische informatie blijkt dat appellant ruim twee jaar lang intensief is onderzocht, maar dat er geen somatische oorzaak is gevonden voor zijn beenklachten. Met de door de primaire verzekeringsarts aangenomen beperkingen voor lopen en staan wordt voldoende tegemoet gekomen aan de beenklachten van appellant. Er is geen aanleiding om deze deugdelijk onderbouwde en inzichtelijke conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.2.
Naar aanleiding van de in beroep overgelegde medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 25 maart 2014 en 10 juni 2014 eveneens inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat er geen aanleiding is voor de conclusie dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. Uit de ingebrachte informatie van de huisarts spreekt een vermoeden dat appellant een vitamine D-tekort heeft. Van een dergelijk tekort kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gesteld dat dit op röntgenfoto’s tot zichtbare afwijkingen aan de botten leidt. Uit de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector blijkt echter dat dergelijke afwijkingen op beeldvormend onderzoek bij appellant nooit zijn vastgesteld. Er bestaat dan ook geen reden om hiervoor extra beperkingen aan te nemen. Voorts is in de ingebrachte informatie van PsyQ van 14 januari 2014, over de behandeling van appellant in de periode van 1 juli 2013 tot en met 14 januari 2014, als diagnose vermeld een ongedifferentieerde somatoforme stoornis en een eenmalige matige depressie. Met de in de FML van 28 mei 2013 opgenomen beperkingen in het persoonlijk functioneren wordt voldoende aan de psychische klachten van appellant tegemoet gekomen.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 10 juni 2014 overtuigend gemotiveerd dat, anders dan appellant in beroep heeft gesteld - welk standpunt hij in hoger beroep heeft herhaald -, uit de informatie van de behandelend sector niet kan worden afgeleid dat er in die sector een eenduidige en medisch naar behoren onderbouwde opvatting is dat de klachten van appellant het gevolg zijn van ziekte of gebrek. Alleen is vermeld dat appellant verminderde kracht in de spiergroepen in de onderbenen heeft. Appellant is onverminderd geadviseerd in beweging te blijven. Uit de in het dossier aanwezige informatie - bijvoorbeeld de brieven van de chirurg B.I. Cleffen van 27 september 2013 en van reumatoloog Kok van 29 oktober 2013 - komt naar voren dat bij onderzoek van appellant geen afwijkingen konden worden vastgesteld. Ook bij bloedonderzoek waren er geen afwijkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn meergenoemd rapport van 10 juni 2014 uit de informatie van de behandelend sector afgeleid dat een chronisch compartimentsyndroom de meest waarschijnlijke diagnose is. De primaire verzekeringsarts heeft - conform het zogenoemde MAOC-criterium - forse beperkingen aangenomen voor lopen, te weten maximaal een kwartier achtereen, en staan, eveneens maximaal een kwartier achtereen. Daarmee wordt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in ruim voldoende mate rekening gehouden met de verminderde spierkracht in de benen van appellant. Er zijn geen aanknopingspunten om deze inzichtelijk en deugdelijk onderbouwde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.4.
In hoger beroep heeft appellant het in 3.1 vermelde besluit van 14 oktober 2014 overgelegd. In het aan dit besluit ten grondslag liggend rapport van een verzekeringsarts van 28 oktober 2014 is vermeld dat appellant wegens de start binnenkort van een intensieve revalidatiebehandeling tijdelijk arbeidsongeschikt is. Voorts heeft appellant in hoger beroep nadere medische informatie ingebracht, waaronder een rapport van V. Sener, specialist neurologie van een ziekenhuis te Ankara (Turkije) van 13 augustus 2015. In dit rapport staat dat de resultaten die zijn verkregen uit onderzoek passen bij myopathie. In reactie hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 14 december 2015 te kennen gegeven dat de informatie geen aanknopingspunten bevat voor de conclusie dat de belastbaarheid van appellant onjuist is vastgesteld. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is myopathie geen diagnose, maar een beschrijving van het vinden van afwijkingen aan de spieren. Uit het rapport van Sener blijkt niet welke afwijking is gevonden, wat de ernst van deze afwijking is en of deze afwijking een verklaring vormt voor de klachten van appellant. Daarbij is verder van belang dat indien de klachten van appellant veroorzaakt zouden worden door een onderliggende myopathie, het opvallend is dat noch de neuroloog, noch de revalidatiearts in Nederland ook maar enige afwijking heeft kunnen constateren. Er bestaat geen reden deze deugdelijk gemotiveerde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Voor de benoeming van een deskundige revaldatiearts bestaat daarom geen aanleiding.
4.5.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellant geselecteerde voorbeeldfuncties in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar de conclusies van de arbeidsdeskundige, zoals weergegeven in het rapport van 20 juni 2013, en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, zoals weergegeven in zijn rapport van 11 februari 2014, die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen. In deze rapporten is inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. In deze functies is de belasting in overeenstemming met appellants verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 19 juni 2014 voorts inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant in staat is een intern opleidingstraject te volgen. Een interne en op de praktijk gerichte opleiding voor werkzaamheden als de geduide, waarbij machines moeten worden bediend, sluit aan op de jarenlange ervaring van appellant die als machine-operator werkzaam is geweest. Verder zijn er bij appellant geen cognitieve beperkingen vastgesteld die zijn leervermogen belemmeren. Voorts heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd dat voor appellant terecht opleidingsniveau 3 is vastgesteld. Appellant heeft de middelbare school in Turkije voltooid, daar heeft hij gestudeerd en zijn militaire dienstplicht vervuld. Het voltooien van de middelbare school in Turkije, het algemeen lyceum, wordt gelijk gesteld met het behalen van een havo-diploma. Er bestaat geen aanleiding om aan deze conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te twijfelen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2016.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AP