ECLI:NL:CRVB:2020:1843

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2020
Publicatiedatum
13 augustus 2020
Zaaknummer
20/57 APPA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigde Appa-uitkering en inlichtingenplicht van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Helmond. De appellant, die eerder een uitkering ontving op grond van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa), betwistte de terugvordering van neveninkomsten die het college had vastgesteld. Het college had vastgesteld dat appellant gedurende bepaalde perioden neveninkomsten had genoten zonder deze te melden, wat leidde tot de terugvordering van onverschuldigde betalingen. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de neveninkomsten terug te vorderen, maar dat een specifiek bedrag van € 92.308,36 ten onrechte als verrekenbare inkomsten was aangemerkt. De Raad vernietigde het besluit van het college voor zover het betrekking had op deze bedragen en oordeelde dat de uitkering van appellant niet voor 50% vervallen verklaard mocht worden, omdat de schatting van de inkomsten voldoende was om de rechtmatigheid van de uitkering vast te stellen. De Raad herstelde het besluit van het college in die zin dat het teruggevorderde bedrag werd verminderd en dat de appellant recht had op vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

20.57 APPA

Datum uitspraak: 10 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.M.M. Teklenburg, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van het college van 29 november 2019 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa).
Namens het college heeft mr. V.L.S. van Cruijningen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2020. Appellant is verschenen, via een Skype-verbinding bijgestaan door mr. Teklenburg. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Cruijningen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was van maart 2002 tot in april 2006 [functie 1] in de [functie 1] [gemeente] . Nadien ontving appellant een Appa-uitkering. Vanaf 1 oktober 2007 tot en met 6 april 2010 was appellant werkzaam als [functie 2] voor de Stichting [Stichting] uit welke werkzaamheden hij inkomsten genoot naast de Appa-uitkering. Op 6 april 2010 is appellant opnieuw aangetreden als [functie 1] in de gemeente [gemeente] . Na zijn aftreden op 2 juli 2013 is hem weer een uitkering op grond van de Appa toegekend. Omdat appellant op de dag waarop zijn uitkering zou eindigen arbeidsongeschikt is geacht, is de uitkering voortgezet op grond van artikel 133a van de Appa.
1.2.
Op 23 februari 2018 heeft het college van het Arrondissementsparket Oost-Brabant een kopie ontvangen van een voorlopige tenlastelegging van 2 februari 2018. Hieruit komt naar voren dat appellant, kort gezegd, ervan wordt verdacht zichzelf in de periode 22 mei 2007 tot en met 2 december 2014 op illegale wijze financieel te hebben verrijkt.
1.3.
Het college heeft uit de voorlopige tenlastelegging afgeleid dat appellant gedurende de perioden waarin hij op grond van de Appa uitkeringsgerechtigd was, activiteiten heeft ontplooid waaruit hij inkomsten heeft genoten zonder dit te hebben gemeld. Het college heeft bij brief van 20 maart 2018 appellant de gelegenheid geboden een gedetailleerd overzicht te verstrekken van de vermeende inkomsten zodat aan de hand daarvan de uitkeringsaanspraken van appellant over de periode van 22 mei 2007 tot en met 2 december 2014 kunnen worden herberekend.
1.4.
Omdat appellant de gevraagde informatie niet heeft verstrekt heeft het college bij besluit van 10 april 2018 de betaling van de uitkering per direct opgeschort. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Hangende dit bezwaar heeft de voorzieningenrechter bij uitspraak van 21 juni 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1865) bij wijze van voorlopige voorziening de werking van het besluit van 10 april 2018 geschorst.
1.5.
Bij besluit van 10 juli 2018 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 april 2018 ongegrond verklaard, met dien verstande dat slechts de herhaalde weigering van appellant om afschriften van bank- en spaarrekeningen te verstrekken ten grondslag is gelegd aan het besluit tot opschorting van zijn uitkering. Het tegen het besluit van 10 juli 2018 ingestelde beroep is bij uitspraak van 28 februari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:658) ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de Raad heeft het college in de beschikbare stukken aanleiding mogen zien om appellant te verzoeken nadere gegevens te overleggen teneinde te kunnen vaststellen of appellant teveel of ten onrechte wachtgeld heeft genoten. Omdat appellant niet op de voorgeschreven wijze heeft voldaan aan zijn verplichting op grond van artikel 134a van de Appa, heeft het college de uitkering terecht opgeschort.
1.6.
In vervolg op de onder 1.5 genoemde uitspraak heeft het college bij brief van 6 maart 2019 aan appellant meegedeeld dat de opschorting van de uitkering herleeft. Verder is appellant opnieuw verzocht de doorlopende afschriften te verstrekken van alle bank- en spaarrekeningen die (mede) op zijn naam zijn gesteld en voor zover deze zien op de wachtgeldperioden tussen 16 mei 2007 en 2 december 2014. Daarnaast is teruggevorderd het bedrag dat ter uitvoering van de onder 1.4 genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter als voorschot is uitbetaald. Bij brief van 19 maart 2019 is het inlichtingenverzoek nader gespecificeerd wat betreft betalingen en inkomsten zoals deze naar voren komen uit gegevens van het strafdossier. Bij e-mail van 20 juni 2019 heeft appellant over de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2014 een aantal afschriften overgelegd van twee ING-rekeningen, die (mede) op zijn naam zijn gesteld.
1.7.
Na daartoe het voornemen kenbaar te hebben gemaakt en nadat appellant zijn zienswijze had ingediend heeft het college bij besluit van 20 augustus 2019 de neveninkomsten van appellant schattenderwijs vastgesteld op € 273.902,00 en de uitkering tot dit bedrag als onverschuldigde betaling teruggevorderd. Daarbij zijn, in aanmerking nemend de bewuste en volhardende weigering van appellant inlichtingen te verschaffen, appellants aanspraken op grond van de Appa met toepassing van artikel 136, derde lid, van de Appa voor 50% vervallen verklaard met ingang van 10 april 2018. Verder is op basis van een (her)berekening vastgesteld dat appellant over de periode 10 april 2018 tot 31 augustus 2019 een bedrag van € 6.998,68 als ten onrechte verstrekte uitkering moet terugbetalen, waarmee de totale vordering is vastgesteld op € 280.900,68.
1.8.
Het tegen het besluit 20 augustus 2019 gemaakte bezwaar heeft geleid tot het bestreden besluit. Het college heeft geen aanleiding gezien het besluit van 20 augustus 2019 te herroepen, behalve wat betreft de hoogte van het terug te vorderen bedrag. Naar aanleiding van het advies van de Adviescommissie Bezwaar en Administratief beroep is het terug te vorderen bedrag verminderd met een bedrag van € 84.007,68 omdat appellant gedurende de periode van 6 april 2010 tot 3 juli 2013 niet in het genot is geweest van een Appa-uitkering. Daarmee is de totale vordering vastgesteld op € 196.893,00. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard. Het verzoek om vergoeding van proceskosten is door het college afgewezen.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.1.
Op grond van artikel 134, eerste lid, van de Appa worden de inkomsten die de belanghebbende geniet bepaald overeenkomstig de regels van de Wet inkomstenbelasting 2001 en worden deze met de uitkering verrekend over de maand waarop deze betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben.
2.1.2.
Op grond van artikel 134, tweede lid, van de Appa worden onder inkomsten verstaan het gezamenlijk bedrag dat de belanghebbende wegens het verrichten van activiteiten, ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop hij heeft opgehouden [functie 1] te zijn, geniet als
a. winst uit een of meer ondernemingen, bedoeld in artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
b. belastbaar loon uit of in verband met arbeid en
c. belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, behoudens voor zover het een werkzaamheid betreft als bedoeld in de artikelen 3.91, eerste lid, onderdelen a en b, en 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Onder inkomsten bedoeld in de vorige volzin, wordt mede verstaan een arbeidsongeschiktheidsuitkering of een inkomensvoorziening krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten.
2.1.3.
Op grond van artikel 134, derde lid, van de Appa worden voor de toepassing van de vorige leden mede als inkomsten aangemerkt
a. de inkomsten wegens in het tweede lid bedoelde activiteiten ter hand genomen door de belanghebbende binnen één jaar, onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van aftreden;
b. de inkomsten die worden genoten uit een betrekking waarin hij gedurende zijn zittingstijd als [functie 1] op non-actief was gesteld;
c. de vaste vergoeding die wordt genoten als [functie 1] .
2.1.4.
Op grond van artikel 134a, eerste lid, van de Appa, is de belanghebbende verplicht van het ter hand nemen van enige activiteiten als bedoeld in artikel 134, tweede lid, terstond mededeling te doen aan het college van burgemeester en wethouders onder opgave, voor zover mogelijk, van de inkomsten die hij uit die activiteiten zal trekken. Zijn de inkomsten niet vooraf op te geven dan doet hij tijdig vóór het verschijnen van elke uitkeringstermijn opgave van de inkomsten, die hij sinds het ter hand nemen van de activiteiten of sinds de vorige opgave heeft genoten.
2.1.5.
Op grond van artikel 136, derde lid, van de Appa kan de uitkering geheel of ten dele vervallen worden verklaard indien de belanghebbende herhaaldelijk niet of niet op de voorgeschreven wijze voldoet aan zijn verplichtingen op grond van artikel 134a.
Inkomsten
2.2.
Namens appellant is betoogd dat niet alle gelden waarover hij de beschikking heeft gehad dan wel heeft kunnen hebben zijn aan te merken als inkomsten waarop de meldingsplicht van artikel 134a van de Appa rust. Gesteld is dat in artikel 134, tweede en derde lid, van de Appa, een limitatieve opsomming is gegeven van inkomsten uit activiteiten die met de uitkering dienen te worden verrekend. Niet alle door appellant ontvangen inkomsten vallen volgens hem onder deze opsomming. Dit betoog slaagt niet. Uit artikel 134, eerste lid, van de Appa volgt dat de Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalt wat onder inkomsten moet worden begrepen. Van uitsluiting van bepaalde in die wet geregelde inkomensvormen is geen sprake. Los daarvan geldt overigens dat onrechtmatig verkregen financieel voordeel op normale wijze in de belastingheffing wordt betrokken en dat in geval van bijvoorbeeld verduistering van de werkgever (uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 12 december 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:6014) sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden, zoals genoemd in artikel 134, tweede lid, aanhef en onder c, van de Appa.
Inlichtingenplicht/terugvordering
2.3.1.
Door appellant is niet betwist dat hij een inlichtingenplicht heeft. Hij stelt zich echter op het standpunt dat hij hieraan heeft voldaan met de in bezwaar overgelegde afschriften en dat voor een verdergaande invulling van de inlichtingenplicht geen aanleiding is gezien de bevindingen en conclusies van het openbaar ministerie (OM) met betrekking tot de overige door het college bedoelde rekeningen.
2.3.2.
In de onder 1.5 genoemde uitspraak is geoordeeld dat appellant terecht gehouden is aan de inlichtingenverplichting om te kunnen vaststellen of hij teveel of ten onrechte wachtgeld heeft genoten. Daarbij is overwogen dat de inlichtingenverplichting een noodzakelijk instrument is om de rechtmatigheid van de uitkering te kunnen vaststellen. Doordat appellant, naar eigen zeggen mede vanwege het tijdsverloop, geen volledig inzicht heeft gegeven of heeft kunnen geven in zijn financiële situatie in de hier aan de orde zijnde periode heeft het college de neveninkomsten van appellant schattenderwijs mogen vaststellen. Het (thans) ontbreken van verifieerbare gegevens dient, wat er ook zij van de precieze oorzaak van dat ontbreken, voor rekening en risico van appellant te komen. Het niet melden van de neveninkomsten gedurende de perioden 22 mei 2007 tot 6 april 2010 en van 3 juli 2013 tot 2 december 2014 brengt mee dat het college bevoegd was over die perioden de kennelijk onverschuldigd betaalde bedragen aan Appa-uitkering van appellant terug te vorderen.
2.3.3.
Het teruggevorderde bedrag wordt hoofdzakelijk gevormd door de gelden die appellant van de SDH-rekening, een rekening voor campagnegelden van een politieke partij, heeft opgenomen en heeft aangewend voor privédoeleinden. Die opname en privé-aanwending zijn door appellant niet betwist. Deze gelden zijn dus met juistheid in de schatting betrokken. Verder ziet de terugvordering op bedragen die zijn bijgeschreven op de Raborekening van appellant, eindigend op [nummer X] , en betrekking hebben op de verkoop van kunst, gemaakt door de voormalige partner van appellant. Uit de beschikbare gegevens van het OM komt naar voren dat de aankopen gelden als tegenprestatie voor werkzaamheden die appellant heeft verricht voor de [instantie] . De aankopen mochten dan ook worden gezien als (een verkapte) vergoeding van werkzaamheden die door appellant zijn verricht en maken om die reden niet ten onrechte deel uit van de terugvordering. Verder is van appellant teruggevorderd een bedrag aan contante stortingen die zijn gedaan op de Raborekening eindigend op [nummer Y] . Deze rekening was mede op naam gesteld van [naam] . Uit de ter beschikking staande gegevens van het OM valt op te maken dat [naam] deze rekening gebruikte voor het [naam bedrijf] en dat de stortingen op deze rekening de omzet van het [naam bedrijf] betreffen. Uit de rapportage van het OM komt geen directe betrokkenheid van appellant bij deze gelden naar voren. Anders dan het college ziet de Raad in de beschikbare gegevens onvoldoende aanleiding om deze bedragen in de schatting te betrekken. Dit betekent dat het college € 92.308,36 ten onrechte als verrekenbare inkomsten heeft aangemerkt en dat dit bedrag op de terugvordering in mindering moet worden gebracht.
Vervallen verklaren van de uitkering
2.4.
Het college heeft met toepassing van artikel 136, derde lid, van de Appa de aan appellant toekomende uitkering ingaande 10 april 2018 blijvend voor 50% vervallen verklaard. Het college stelt tot deze maatregel te zijn overgegaan wegens de grove en doorgaande schending van de inlichtingenplicht door appellant. Ter zitting is van de zijde van het college toegelicht dat deze maatregel in wezen als een bestraffende maatregel moet worden gezien voor het niet hebben voldaan aan de inlichtingenplicht. Ook dit onderdeel van het bestreden besluit houdt geen stand. Het op 16 juli 2003 in werking getreden derde lid van artikel 136 van de Appa kan als pressiemiddel worden ingezet teneinde een betrokkene te bewegen te voldoen aan zijn inlichtingenplicht (zie Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 28227, nr. 3). Thans is er geen noodzaak meer tot die pressie, nu het college voor het schattenderwijs vaststellen van de inkomsten heeft gekozen. Met die schattenderwijze vaststelling is dan tevens gereageerd op het in gebreke blijven om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, zoals in de tweede plaats genoemd in de toelichting bij artikel 136, derde lid, van de Appa. In aanmerking genomen dat de schatting afgeronde periodes betreft, en geen in de toekomst doorlopende inkomsten, is er in die situatie geen bevoegdheid tot het ook nog eens, en enkel als een achteraf bestraffende, op de toekomst gerichte maatregel, opleggen van de vervallenverklaring. De namens het college gemaakte vergelijking met het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (Besluit) maakt dit niet anders. Het college heeft appellant dan ook ten onrechte de maatregel opgelegd van het voor 50% vervallen verklaren van de uitkering per 10 april 2018.
2.5.
Uit het een en ander volgt dat het beroep van appellant gegrond moet worden verklaard en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij de onder 2.3.3 genoemde bedragen van de Raborekening eindigend op [nummer Y] als neveninkomsten van appellant zijn teruggevorderd en voor zover de uitkering van appellant met ingang van 10 april 2018 voor 50% vervallen is verklaard. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 20 augustus 2019 in zoverre te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit.
3. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar en beroep. Deze worden begroot op € 2.100,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 november 2019 voor zover daarbij de bedragen van Raborekening eindigend op [nummer Y] , groot € 92.308,36, als neveninkomsten van appellant zijn teruggevorderd en voor zover de uitkering van appellant daarbij met ingang van 10 april 2018 voor 50% vervallen is verklaard;
  • herroept het besluit van 20 augustus 2019 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 29 november 2019;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en
A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) L.R. Daman