1.8.Het tegen het besluit 20 augustus 2019 gemaakte bezwaar heeft geleid tot het bestreden besluit. Het college heeft geen aanleiding gezien het besluit van 20 augustus 2019 te herroepen, behalve wat betreft de hoogte van het terug te vorderen bedrag. Naar aanleiding van het advies van de Adviescommissie Bezwaar en Administratief beroep is het terug te vorderen bedrag verminderd met een bedrag van € 84.007,68 omdat appellant gedurende de periode van 6 april 2010 tot 3 juli 2013 niet in het genot is geweest van een Appa-uitkering. Daarmee is de totale vordering vastgesteld op € 196.893,00. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard. Het verzoek om vergoeding van proceskosten is door het college afgewezen.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.1.Op grond van artikel 134, eerste lid, van de Appa worden de inkomsten die de belanghebbende geniet bepaald overeenkomstig de regels van de Wet inkomstenbelasting 2001 en worden deze met de uitkering verrekend over de maand waarop deze betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben.
2.1.2.Op grond van artikel 134, tweede lid, van de Appa worden onder inkomsten verstaan het gezamenlijk bedrag dat de belanghebbende wegens het verrichten van activiteiten, ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop hij heeft opgehouden [functie 1] te zijn, geniet als
a. winst uit een of meer ondernemingen, bedoeld in artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
b. belastbaar loon uit of in verband met arbeid en
c. belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, behoudens voor zover het een werkzaamheid betreft als bedoeld in de artikelen 3.91, eerste lid, onderdelen a en b, en 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Onder inkomsten bedoeld in de vorige volzin, wordt mede verstaan een arbeidsongeschiktheidsuitkering of een inkomensvoorziening krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten.
2.1.3.Op grond van artikel 134, derde lid, van de Appa worden voor de toepassing van de vorige leden mede als inkomsten aangemerkt
a. de inkomsten wegens in het tweede lid bedoelde activiteiten ter hand genomen door de belanghebbende binnen één jaar, onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van aftreden;
b. de inkomsten die worden genoten uit een betrekking waarin hij gedurende zijn zittingstijd als [functie 1] op non-actief was gesteld;
c. de vaste vergoeding die wordt genoten als [functie 1] .
2.1.4.Op grond van artikel 134a, eerste lid, van de Appa, is de belanghebbende verplicht van het ter hand nemen van enige activiteiten als bedoeld in artikel 134, tweede lid, terstond mededeling te doen aan het college van burgemeester en wethouders onder opgave, voor zover mogelijk, van de inkomsten die hij uit die activiteiten zal trekken. Zijn de inkomsten niet vooraf op te geven dan doet hij tijdig vóór het verschijnen van elke uitkeringstermijn opgave van de inkomsten, die hij sinds het ter hand nemen van de activiteiten of sinds de vorige opgave heeft genoten.
2.1.5.Op grond van artikel 136, derde lid, van de Appa kan de uitkering geheel of ten dele vervallen worden verklaard indien de belanghebbende herhaaldelijk niet of niet op de voorgeschreven wijze voldoet aan zijn verplichtingen op grond van artikel 134a.