ECLI:NL:CRVB:2018:1865

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2018
Publicatiedatum
26 juni 2018
Zaaknummer
18/2366 APPA-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting van de betaling van Appa-uitkering en toewijzing van verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juni 2018 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker wiens Appa-uitkering was opgeschort door het college van burgemeester en wethouders van Helmond. De opschorting vond plaats op basis van een voorlopige tenlastelegging waarin verzoeker werd verdacht van illegale financiële verrijking. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker in een financiële noodsituatie verkeert en dat hij een groot belang heeft bij het hervatten van de uitbetaling van zijn uitkering. De voorzieningenrechter heeft de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat het verzoek om voorlopige voorziening moet worden toegewezen. De werking van het besluit van 10 april 2018, dat de betaling van de uitkering opschortte, is geschorst. De voorzieningenrechter heeft ook bepaald dat het college de proceskosten van verzoeker moet vergoeden en het door hem betaalde griffierecht moet terugbetalen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de omgang met gemeenschapsgeld en de noodzaak om de rechten van de verzoeker te waarborgen, vooral in situaties van financiële nood.

Uitspraak

18/2366 APPA-VV
Datum uitspraak: 21 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
PROCESVERLOOP
Bij besluit van 10 april 2018 heeft het college de betaling van de uitkering die verzoeker op grond van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) toekomt opgeschort.
Tegen dit besluit heeft mr. R.H.M. Wagemans, advocaat, namens verzoeker bezwaar gemaakt. Gelijktijdig is de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Op 16 mei 2018 heeft de voorzieningenrechter verzoeker vragen gesteld over zijn financiële situatie. Daarop heeft verzoeker bij brief van 23 mei 2018 geantwoord, waarbij een
overzicht van maandelijkse inkomsten en lasten is ingezonden. Namens het college heeft
mr. V.L.S. van Cruijningen, advocaat, hierop gereageerd.
Op 8 juni 2018 heeft mr. Van Cruijningen als nader stuk ingezonden een proces-verbaal van onderzoek, opgesteld door de Rijksrecherche regio Zuid.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2018. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Wagemans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Van Cruijningen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoeker was van [periode] [functie] in de gemeente Helmond. Op [datum 1] is verzoeker opnieuw aangetreden als [functie] in de gemeente Helmond. Na zijn aftreden op [datum 2] is hem een uitkering op grond van de Appa toegekend. Omdat verzoeker op de dag dat zijn uitkering zou eindigen arbeidsongeschikt is geacht, is de uitkering voortgezet op grond van artikel 133a van de Appa.
1.2.
Op 23 februari 2018 heeft het college van het Arrondissementsparket Oost-Brabant een kopie ontvangen van een voorlopige tenlastelegging van 2 februari 2018. Hieruit blijkt dat verzoeker - kort gezegd - ervan wordt verdacht zichzelf in de periode 22 mei 2007 tot en met 2 december 2014 op illegale wijze financieel te hebben verrijkt.
1.3.
Het college heeft uit de voorlopige tenlastelegging afgeleid dat verzoeker gedurende perioden dat hij op grond van de Appa uitkeringsgerechtigd was, activiteiten heeft ontplooid waaruit hij inkomsten heeft genoten zonder dit te hebben gemeld. Daardoor zou verzoeker de op hem rustende meldingsplicht van artikel 134 van de Appa hebben geschonden. Het college heeft bij brief van 20 maart 2018 verzoeker de gelegenheid geboden een gedetailleerd overzicht te verstrekken van de vermeende inkomsten zodat aan de hand daarvan de uitkeringsaanspraken van verzoeker over de periode van 22 mei 2007 tot en met
2 december 2014 kunnen worden herberekend. Dit overzicht betreft in ieder geval:
a. de doorlopende afschriften van alle bank- en spaarrekeningen die (mede) op zijn naam zijn gesteld, gedurende de gehele periode;
b. een door verzoeker bijgehouden administratie waaruit blijkt van de bewuste betalingen;
c. een afschrift van de door Justitie verzamelde informatie met betrekking tot de bedoelde inkomsten, zoals die is gebundeld in het strafdossier.
1.4.
Bij brief van 27 maart 2018 heeft mr. Wagemans namens verzoeker het standpunt ingenomen dat het aanreiken van een voorlopige tenlastelegging de gestelde maatregel niet rechtvaardigt. Ontkend wordt dat verzoeker inkomsten heeft genoten in de zin van de Appa.
1.5.
De weigering van verzoeker de gevraagde informatie te verstrekken is voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 10 april 2018 toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 135, tweede lid, van de Appa en de betaling van de uitkering van verzoeker per direct op te schorten.
1.6.
Verzoeker beoogt dat hangende bezwaar bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat het besluit van 10 april 2018 wordt geschorst en de betaling van de voortgezette Appa-uitkering wordt hervat.
2. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel (zoals in dit geval) voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2.
De beantwoording van de vraag of sprake is van onverwijlde spoed spitst zich in dit geval toe op de vraag of vanuit financieel oogpunt sprake is van een spoedeisend belang. Verzoeker heeft desgevraagd een overzicht verstrekt van zijn inkomsten en lasten. Gelet op de aard en de hoogte van de vaste lasten van verzoeker, afgezet tegen de (geringe) inkomsten en het ontbreken van andere financieringsmogelijkheden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat aannemelijk is dat verzoeker in een financiële noodsituatie verkeert die maakt dat hij de beslissing op zijn bezwaar en eventueel beroep niet zou kunnen afwachten.
2.3.
Aan het besluit van het college om over te gaan tot opschorting van de uitkering van verzoeker ligt feitelijk alleen de voorlopige tenlastelegging ten grondslag waarin het vermoeden wordt geuit dat verzoeker zich financieel heeft verrijkt. Nadien is nog beschikbaar gekomen een proces-verbaal van een door de Rijksrecherche verricht onderzoek. Daarmee is nog geenszins komen vast te staan dat verzoeker de vermoede strafbare gedragingen heeft begaan en zichzelf daarmee financieel heeft verrijkt. Verzoeker heeft bij herhaling ontkend dat er sprake is geweest van frauduleuze inkomsten. Het beantwoorden van de vraag in hoeverre het enkele vermoeden van een financiële verrijking verzoeker kan verplichten om aan het college inzage te geven in zijn complete financiële huishouding en in hoeverre de weigering dit te doen kan leiden tot een vermindering of opschorting van de Appa-uitkering, vergt een onderzoek naar de betekenis en reikwijdte van de desbetreffende bepalingen uit de Vijfde afdeling van de Appa (die niet zonneklaar zijn), mede in relatie tot artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Zo’n onderzoek en daarop gebaseerde afweging kan pas in een bodemprocedure ten volle plaatsvinden. In het kader van het verzoek om voorlopige voorziening zal worden volstaan met de volgende afweging van de betrokken belangen.
2.4.
Tijdens de behandeling ter zitting heeft het college toegelicht in een vroeg stadium tot opschorting van de uitkering ten bedrage van € 3.673,- per maand te zijn overgegaan met het oog op het restitutierisico dat mogelijk ontstaat, mocht vast komen te staan dat verzoeker inkomsten heeft verzwegen. Daarbij is gesteld dat sprake is van gemeenschapsgeld waarmee zorgvuldig dient te worden omgegaan. De beslissing op bezwaar zal naar verwachting medio juli 2018 genomen worden, waarna de eventuele bodemprocedure een aanvang kan nemen. Verzoeker heeft daar tegenover gesteld dat het opschorten van de uitkering een zeer grote impact heeft op zijn privéleven, nu hij in een financiële noodsituatie verkeert en de schuldeisers zich inmiddels komen melden. Hij vreest onomkeerbare gevolgen, zoals gedwongen verkoop van zijn woning.
2.5.
Gezien de omstandigheid dat verzoeker een groot belang heeft bij het hervatten van het uitbetalen van de uitkering, ziet de voorzieningenrechter bij afweging van de belangen van beide partijen aanleiding het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen en de werking van het besluit van 10 april 2018 te schorsen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om te bepalen wanneer de voorlopige voorziening vervalt zodat voor de duur van de voorziening het bepaalde in artikel 8:85, tweede lid, van de Awb geldt. Dat betekent dat de voorlopige voorziening in ieder geval vervalt zodra:
a. de termijn voor het instellen van beroep bij de Raad tegen het besluit dat op bezwaar zal worden genomen, ongebruikt is verstreken,
b. het bezwaar of het beroep is ingetrokken, of
c. de Raad uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak.
Daarbij wordt opgemerkt dat het college op grond van artikel 8:87 van de Awb tussentijds om opheffing van de voorlopige voorziening zal kunnen vragen indien de omstandigheden daar aanleiding toe zouden geven.
3. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.002,- voor kosten van verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe;
- schorst de werking van het besluit van 10 april 2018;
- veroordeelt het college in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.002,-;
- bepaalt dat het college aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2018.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) J. Smolders
sg