ECLI:NL:CRVB:2020:18

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2020
Publicatiedatum
8 januari 2020
Zaaknummer
18/5484 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugkomst van een besluit inzake Ziektewet na uitspraak Tuchtcollege

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die van 15 februari 2003 tot 15 februari 2004 als verzorgende heeft gewerkt, had een aanvraag voor een Ziektewet-uitkering ingediend, die eerder was afgewezen. De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv terecht had besloten dat de appellant op 16 februari 2004 in staat was om zijn werkzaamheden als verzorgende te verrichten. De appellant had een klacht ingediend tegen de psychiater die door de rechtbank was ingeschakeld, wat leidde tot een uitspraak van het Tuchtcollege op 15 mei 2017. Dit Tuchtcollege verklaarde de klacht gedeeltelijk gegrond, maar het Uwv weigerde om terug te komen op het eerdere besluit van 1 juni 2011, ondanks de uitspraak van het Tuchtcollege. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de uitspraak van het Tuchtcollege geen aanleiding gaf om het eerdere besluit te herzien. De Raad concludeert dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18.5484 ZW

Datum uitspraak: 8 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 september 2018, 18/364 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 18/3684 ZW en 19/2662 WAZ plaatsgevonden op 4 december 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Os. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Drossaert. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en is in de drie zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft van 15 februari 2003 tot en met 15 februari 2004 gewerkt als verzorgende voor gemiddeld 15,9 uur per week. Aansluitend heeft hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Daarnaast was hij werkzaam als zelfstandig taxichauffeur voor ongeveer 10 uur per week. De werkzaamheden als taxichauffeur heeft hij in 2005 beëindigd na een ongeval.
1.2.
Aan appellant is per 13 maart 2007 een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend in verband met arbeidsongeschiktheid vanaf 15 maart 2005.
1.3.
In maart 2011 heeft appellant alsnog per 16 februari 2004, aansluitend op de beëindiging van zijn werkzaamheden als verzorgende, een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aangevraagd.
1.4.
Bij besluit van 18 april 2011 is deze aanvraag afgewezen. Het bezwaar daartegen is bij de beslissing op bezwaar van 1 juni 2011 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv moet appellant op 16 februari 2004 in staat worden geacht om zijn werkzaamheden als verzorgende te verrichten.
1.5.
Bij uitspraak van 10 april 2014, 11/3729, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij het oordeel van de door haar als deskundige benoemde psychiater D.H.J. Boeykens gevolgd.
1.6.
Bij zijn uitspraak van 29 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2449) heeft de Raad, na wederom psychiater Boeykens als deskundige te hebben benoemd, kort samengevat geoordeeld dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van het Uwv van 1 juni 2011 terecht en op goede gronden ongegrond heeft verklaard. De Raad heeft hiertoe overwogen het standpunt van de rechtbank te onderschrijven dat er geen reden is om het advies van psychiater Boeykens niet te volgen. Er is voldoende reden om aan te nemen dat appellant op 16 februari 2004 zijn werk als verzorgende kon verrichten naast het werk als zelfstandig taxichauffeur.
1.7.
Appellant heeft vervolgens bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Eindhoven (Tuchtcollege) een klacht ingediend tegen Boeykens . Het Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 15 mei 2017 de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard, aan Boeykens de maatregel van waarschuwing opgelegd en de klacht voor het overige afgewezen.
1.8.
Op 31 mei 2017 en 7 juni 2017 heeft appellant aan het Uwv gevraagd om, naar aanleiding van de beslissing van het tuchtcollege, hem alsnog een ZW-uitkering toe te kennen per 16 februari 2004.
1.9.
Bij besluit van 8 augustus 2017 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van het besluit van 18 april 2011. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 3 augustus 2017.
1.10.
In de beslissing op bezwaar van 15 december 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarin op het standpunt gesteld dat de beslissing van het Tuchtcollege geen nieuw feit of veranderde omstandigheid is in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 december 2017.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de uitspraak van het Tuchtcollege gelet op de datum een nieuw gebleken feit is als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, maar dat het Uwv met de rapporten van de verzekeringsartsen op basis van zorgvuldig onderzoek voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom dit nieuwe feit geen aanleiding is om terug te komen van het besluit van 1 juni 2011. Niet wordt ingezien wat een (uitgebreider) lichamelijk onderzoek door Boeykens begin 2013 had kunnen zeggen over de lichamelijke medische situatie van appellant in februari 2004. Daarbij is van belang dat zich in het dossier informatie van de huisarts van 21 april 2011 en van de polikliniek oogheelkunde van 1 juni 2004 bevindt waaruit niet blijkt van nek- en schouderklachten. Verder blijkt uit het rapport van neuroloog L.J. Kappelle van 9 februari 2011 niet dat sprake is van neurologische afwijkingen. Het dossier bevat geen andere medische gegevens waaruit naar voren komt dat appellant op 16 februari 2004 lichamelijk beperkt was. Voorts is van belang dat er nog andere feiten zijn waarop het oordeel van de Raad is gebaseerd dat appellant per 16 februari 2004 zijn werk als verzorgende kon verrichten naast zijn werk als taxichauffeur.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zich kan vinden in de overweging van de rechtbank dat de beslissing van het Tuchtcollege als een novum moet worden beschouwd, maar niet in het oordeel dat dit nieuwe feit geen aanleiding is om terug te komen van het oorspronkelijke besluit van 1 juni 2011.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv in de uitspraak van het Tuchtcollege van 15 mei 2017, waarbij de klacht van appellant tegen de door de rechtbank en Raad ingeschakelde deskundige psychiater Boeykens deels gegrond is verklaard, aanleiding had moeten zijn om terug te komen van het besluit van 1 juni 2011.
4.2.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het Uwv met de rapporten van de verzekeringsartsen van 3 augustus 2017 en 13 december 2017 op basis van zorgvuldig onderzoek voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de uitspraak van het Tuchtcollege van 15 mei 2017 geen aanleiding is om terug te komen van het besluit van 1 juni 2011. De overwegingen van de rechtbank, weergegeven onder 2, worden volledig onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat in de uitspraak van het Tuchtcollege van 15 mei 2017 de klacht van appellant gedeeltelijk gegrond is verklaard op formele gronden, waarbij het Tuchtcollege heeft geoordeeld dat psychiater Boeykens niet buiten de grenzen van zijn deskundigheid is getreden met zijn oordeel dat appellant op 16 februari 2004 met de door hem vastgestelde beperkingen in staat was het eigen werk van verzorgende te verrichten.
4.3.
Gelet op wat onder 4.2 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en M. Schoneveld en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) E. Diele