ECLI:NL:CRVB:2020:1773

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2020
Publicatiedatum
6 augustus 2020
Zaaknummer
19/329 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de herziening van AOW-pensioen na huwelijk en de definitie van duurzaam gescheiden leven

Op 6 augustus 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de herziening van het AOW-pensioen van appellante na haar huwelijk. Appellante, die sinds februari 2011 een ongehuwdenpensioen ontving, trouwde in 2017 na een tienjarige latrelatie. Na melding van het huwelijk herzag de Sociale Verzekeringsbank (Svb) haar pensioen naar dat van een gehuwde. Appellante stelde dat zij duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot en dat de Svb haar niet correct had voorgelicht over de gevolgen van haar huwelijk voor haar pensioen.

De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen ondubbelzinnige feiten waren die erop wezen dat appellante en haar echtgenoot duurzaam gescheiden leefden. De Raad verwees naar eerdere uitspraken waarin werd vastgesteld dat de intentie van echtgenoten om samen te leven na het huwelijk doorgaans aanwezig is, en dat de feitelijke omstandigheden in dit geval niet wezenlijk afweken van die verwachting. De Raad concludeerde dat de Svb terecht had aangenomen dat appellante en haar echtgenoot niet duurzaam gescheiden leefden, en dat de informatievoorziening door de Svb voldoende was geweest.

De uitspraak benadrukt de juridische definitie van duurzaam gescheiden leven en de voorwaarden waaronder dit kan worden aangenomen. De Raad bevestigde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door E.E.V. Lenos, met P. Boer als griffier, en is openbaar uitgesproken op 6 augustus 2020.

Uitspraak

19.329 AOW

Datum uitspraak: 6 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2018, 17/7341 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats], Duitsland (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt sinds februari 2011 een ongehuwdenpensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Op [datum] 2017 is appellante gehuwd met [naam] (echtgenoot)
,met wie zij op dat moment reeds tien jaar een latrelatie heeft
.Appellante en haar echtgenoot hebben op verzoek van de Svb, na de melding van het huwelijk, ieder een formulier met vragen over de woon- en leefsituatie ingezonden
.Daarop heeft de Svb bij besluit van 11 september 2017 het AOW-pensioen van appellante herzien naar een pensioen voor een gehuwde.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 17 november 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 september 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe het volgende overwogen, waarbij appellante is aangeduid als eiseres en de Svb als verweerder.
“3.1. Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij is gehuwd.
3.2.
Volgens vaste rechtspraak is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of een één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden van het geval. In het algemeen kan worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk de betrokkenen de intentie hebben - al dan niet op termijn - een echtelijke samenleving aan te gaan, maar dat niet valt uit te sluiten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven moet worden gesproken mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt.
3.3.
Anders dan bij de gezamenlijke huishouding, voor welk bestaan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning (samenwonen) een noodzakelijke voorwaarde is, is voor duurzaam gescheiden leven niet doorslaggevend of de echtgenoten al dan niet samenwonen. Bepalend is of de echtelijke samenleving al dan niet verbroken is. De echtelijke samenleving kan bestaan zonder dat van samenwonen sprake is.
3.4.
Van een uitzonderingssituatie als hiervoor bedoeld is in dit geval geen sprake. In de procedure is het volgende naar voren gekomen. Eiseres en haar partner onderhouden tien jaar een lat-relatie. Zij verzorgen elkaar bij ziekte. Zij hebben niet de sleutel van elkaars woning. Zij hebben regelmatig telefonisch contact, soms twee tot drie keer per dag. Zij ontmoeten elkaar twee tot drie keer per week en komen bij elkaar thuis. Zij gaan één tot twee keer per jaar samen met vakantie. Zij presenteren zich aan familie en vrienden als een echtpaar. Zij eten één tot twee keer per week samen.
3.5.
Uit de onder 3.4 genoemde feiten en omstandigheden blijkt niet ondubbelzinnig dat eiseres en haar partner duurzaam gescheiden leven. In deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat eiseres en haar partner een eigen leven leiden als waren zij niet gehuwd.”
3. In hoger beroep heeft appellante (wederom) aangevoerd dat zij duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot. Zij had zowel voor als na haar huwelijk een latrelatie. De echtelijke samenleving heeft nooit plaatsgevonden en is daarom ook nooit verbroken. De Svb is tekort geschoten in zijn informatievoorziening met betrekking tot de gevolgen van het huwelijk voor de hoogte van haar ouderdomspensioen. Indien zij de juiste informatie had ontvangen, was zij niet getrouwd en had er geen herziening van haar ouderdomspensioen plaatsgevonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad kan zich vinden in hetgeen de rechtbank heeft overwogen. In die overwegingen is weergegeven op welke wijze in de rechtspraak inhoud is gegeven aan het begrip duurzaam gescheiden leven. Er zijn diverse uitspraken van de Raad en een arrest van de Hoge Raad (zie de uitspraken van 25 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7183, van 24 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1362, van 6 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4033, en van 25 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3426, en het arrest van de Hoge Raad van 21 februari 1973, ECLI:NL:HR:1973:AX4758) waarin in een vergelijkbare situatie als hier aan de orde is geoordeeld dat geen sprake is van duurzaam gescheiden leven. Dit betekent dat de Svb terecht en op goede gronden heeft aangenomen dat appellante en haar echtgenoot niet duurzaam gescheiden leven van elkaar als bedoeld in artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW.
4.2.
De Raad deelt niet de opvatting van appellante dat zij niet, dan wel niet volledig, door de Svb is voorgelicht over de gevolgen in het kader van de AOW van haar voornemen in het huwelijk te treden en dat zij daarom ten onrechte met een herziening van haar ouderdomspensioen is geconfronteerd. Uit de stukken blijkt dat appellante door de Svb zowel telefonisch, op 3 april 2017, als schriftelijk, op 29 maart en 12 april 2017, is geïnformeerd over de verlaging van haar ouderdomspensioen bij een huwelijk. Zij is er daarbij op gewezen dat een eventuele situatie van duurzaam gescheiden leven niet alleen wordt bepaald door het behouden van de eigen woning, een feit dat appellante onder de aandacht heeft gebracht, maar afhankelijk is van meerdere factoren en van haar persoonlijke situatie. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel, zoals het standpunt van appellante wordt begrepen, is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden hoe het bestuursorgaan in een concreet geval zal beslissen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:890). Appellante kon uit de gegeven uitlatingen niet afleiden dat haar ouderdomspensioen na een huwelijk ongewijzigd zou blijven. Het voorgaande betekent dat het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
4.3.
Op grond van het onder 4.1 en 4.2 overwogene volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2020.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) P. Boer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over duurzaam gescheiden leven.