ECLI:NL:CRVB:2020:890
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake aanspraak op huishoudelijke hulp en vertrouwensbeginsel
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de ingangsdatum van een maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp werd vastgesteld. Appellante had een aanvraag ingediend voor verlenging van haar persoonsgebonden budget (pgb) na het ontvangen van een brief van het college van burgemeester en wethouders van Vlissingen, waarin werd aangegeven dat er veranderingen in de zorg zouden plaatsvinden per 1 januari 2015. Appellante stelde dat zij op basis van deze brief mocht vertrouwen dat haar aanspraak op huishoudelijke hulp na 31 december 2014 ongewijzigd zou worden voortgezet. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellante uit de brief niet kon afleiden dat haar aanspraak op huishoudelijke hulp zou worden voortgezet. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een overgangssituatie zoals bedoeld in de memorie van toelichting bij de Wmo 2015. De rechtbank had terecht de ingangsdatum van de maatwerkvoorziening vastgesteld op 20 mei 2015, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade werd eveneens afgewezen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2020.