ECLI:NL:CRVB:2020:1766
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake de ingangsdatum van ouderdomspensioen op grond van de AOW en de toepassing van artikel 7a
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de ingangsdatum van zijn ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant, geboren in 1950, heeft bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van zijn pensioen, die door de Svb was vastgesteld op 65 jaar en zes maanden. Hij betoogt dat hij recht heeft op pensioen vanaf 65 jaar en drie maanden, en dat de wijziging van de AOW-leeftijd in strijd is met zijn eigendomsrechten zoals vastgelegd in het Eerste Protocol bij het EVRM.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Svb de AOW-regelgeving correct heeft toegepast. De Raad volgt de uitleg van artikel 7a van de AOW, die bepaalt dat de pensioengerechtigde leeftijd voor appellant in 2016 65 jaar en zes maanden is. De Raad wijst erop dat de wetswijziging niet leidt tot een onevenredig zware last voor appellant, en dat de inmenging in zijn eigendomsrecht gerechtvaardigd is. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst de klachten van appellant af, inclusief zijn bezwaren over de procedurele behandeling van zijn zaak.
Daarnaast wordt vastgesteld dat de Svb de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar heeft overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,- voor appellant. De Svb wordt ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die zijn reiskosten voor het bijwonen van de zitting bedragen. De uitspraak wordt openbaar gedaan op 6 augustus 2020.