ECLI:NL:CRVB:2020:1765
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake toekenning ouderdomspensioen AOW en de proportionaliteit van de verhoging van de AOW-leeftijd
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aan appellante, geboren in 1950. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had aan appellante een ouderdomspensioen toegekend vanaf 2016, maar appellante stelde dat zij recht had op een ouderdomspensioen vanaf haar vijfenzestigste verjaardag. Ze voerde aan dat de verhoging van de AOW-leeftijd een ongerechtvaardigde inbreuk op haar eigendomsrecht vormde, wat volgens haar leidde tot een onevenredig zware last.
De rechtbank had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit van de Svb vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de Svb een deugdelijk individueel feitenonderzoek moet verrichten naar de situatie van de aanvrager, vooral als deze aangeeft dat hij of zij onevenredig zwaar wordt getroffen door de toepassing van artikel 7a van de AOW. De Raad oordeelde dat de Svb in dit geval terecht had gehandeld door het ouderdomspensioen zonder verdere compensatie toe te kennen, omdat er geen bewijs was dat appellante een onevenredig zware last ondervond.
De Raad benadrukte dat de beoordeling van een onevenredig zware last moet plaatsvinden op basis van de individuele omstandigheden van de aanvrager en dat de Svb niet de bewijslast heeft om aan te tonen dat er geen sprake is van een onevenredig zware last. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de voorbereiding van het bestreden besluit niet zorgvuldig was geweest, maar dat de rechtsgevolgen in stand konden blijven.