Uitspraak
17.2874 WIA
OVERWEGINGEN
(Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35-80%. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en gesteld dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
artikel 56, tweede lid, van de Wet WIA, tot en met 30 november 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering blijft ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-80%.
vooropgesteld dat aan een bepaalde diagnose niet als vanzelf vaststaande beperkingen vastzitten. Met betrekking tot de beoordelingspunten 1.1 (vasthouden van de aandacht) en 1.2 (verdelen van de aandacht) heeft hij erop gewezen dat een stoornis bij diverse onderzoeken nimmer is vastgesteld en dat los daarvan een beperking op dit item zich slechts voordoet bij een ernstige stoornis. Daarvan is in het geval van appellante geen sprake. Bij onderdeel 1.5 (doelmatig handelen) moet beoordeeld worden of iemand in staat is om de dagelijkse routinehandelingen uit te voeren die nodig zijn voor een onafhankelijk functioneren in de ADL en volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is niet aannemelijk dat appellante daartoe niet in staat zou zijn. Bij onderdeel 1.7 (handelingstempo) moet beoordeeld worden of er een permanente en aanzienlijke vertraging van het algeheel handelen is. Vanuit een psychiatrische stoornis is er dan een verklaring op grond van bijvoorbeeld een ernstige depressie met remming van het handelen of zelfs katatonie of een dwangstoornis die elke voortgang uit het handelen haalt. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij appellante van een dergelijke stoornis geen sprake. Met betrekking tot beoordelingspunt 2.6 (emotionele problemen van anderen hanteren) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat hij in het dossier geen aanwijzingen heeft gevonden dat appellante niet zou kunnen omgaan met emotionele problemen van anderen. Een beperking op dit beoordelingspunt volgt volgens hem ook niet als vanzelf uit de gestelde diagnose. Bij de beoordelingspunten 2.4 (schrijven) en 2.5 (lezen) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat bij appellante geen sprake is van een motorische stoornis, dat een forse verstandelijke beperking doorgaans wel leidt tot een beperking op deze aspecten, maar dat dit bij appellante niet is vastgesteld. Met betrekking tot onderdeel 2.11 (overige beperkingen in sociaal functioneren) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om alsnog een beperking vast te stellen. Hetzelfde geldt voor rubriek 6 (werktijden) omdat er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen stoornis aanwezig is met een relevante invloed op de energetische belastbaarheid. Ook uit preventief oogpunt acht hij een beperking in arbeidsduur niet aannemelijk.
14 september 2016, waarin hij heeft vermeld dat de door GGZ Delfland vastgesteld diagnoses niet leiden tot het aannemen van medische beperkingen in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren), 2 (sociaal functioneren) en 6 (werktijden), omdat appellante pas na de datum in geding in behandeling is gekomen bij GGZ Delfland, bij het primaire onderzoek door de verzekeringsarts geen opvallende uitingen van psychopathologie aanwezig waren en dat deze ook niet naar voren komen uit informatie van de behandelend sector uit de periode rond de datum in geding.