ECLI:NL:CRVB:2019:3755

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2019
Publicatiedatum
27 november 2019
Zaaknummer
17/2874 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische onderbouwing van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv inzake haar WIA-uitkering. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een eerdere beslissing van het Uwv, waarbij haar arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op minder dan 35%. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onvoldoende medische en arbeidskundige onderbouwing hadden gegeven voor hun conclusies. De Raad merkte op dat de verzekeringsarts geen persoonlijk contact met appellante had gehad en dat belangrijke informatie uit het behandelplan van GGZ Delfland en een intelligentieonderzoek niet adequaat was meegenomen in de beoordeling. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het Uwv opgedragen om opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen, met inachtneming van de gebreken die in de uitspraak zijn vastgesteld. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 3.584,-. De Raad heeft bepaald dat tegen de nieuwe beslissing van het Uwv slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad zelf.

Uitspraak

17.2874 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 februari 2017, 16/425 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] ([naam B.V.])
Datum uitspraak: 27 november 2019
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 3 januari 2019 een tussenuitspraak (ECLI:NL:CRVB:2019:91) gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 februari 2019 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 maart 2019 in geding gebracht.
Bij brief van 17 april 2019 heeft appellante op deze rapporten gereageerd.
[naam B.V.] heeft zich bij brief van 4 juni 2019 achter het standpunt van het Uwv geschaard.
Het Uwv heeft bij brief van 28 juni 2019 aanvullende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 juni 2019 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 juni 2019 in geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 23 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. N.M. Fakiri. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W de Rooij-Bal. [naam B.V.] is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak.
2.1.
Bij besluit van 11 februari 2015 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 31 maart 2015 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35-80%. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en gesteld dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
2.2.
Bij besluit van 10 december 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 februari 2015 gegrond verklaard, het besluit van
11 februari 2015 herroepen en de mate van arbeidsongeschiktheid per 31 maart 2015 bepaald op minder dan 35%. Tevens heeft het Uwv besloten dat appellante met toepassing van
artikel 56, tweede lid, van de Wet WIA, tot en met 30 november 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering blijft ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-80%.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Bij de in het procesverloop vermelde tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het bestreden besluit een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing mist. Daartoe is onder meer het volgende overwogen.
4.1.
Appellante heeft zich op 19 februari 2016, dus na de datum in geding, onder behandeling laten stellen bij GGZ Delfland. Blijkens het behandelplan van 1 april 2016 is appellante gediagnosticeerd met een dissociatieve stoornis NAO, een chronische PTSS, een depressieve stoornis (eenmalige episode, matig) en zwakzinnigheid, ernst niet gespecificeerd. Geoordeeld is dat de verzekeringsarts niet afdoende heeft gemotiveerd waarom deze klachten niet (in deze omvang) al aanwezig waren op de datum in geding. Met name is onvoldoende onderbouwd waarom bij appellante, ondanks de bij haar gestelde diagnoses, geen beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren en werktijden zijn aangenomen. In het licht van de bij appellante gestelde diagnoses is geen toereikende medische onderbouwing gegeven voor het feit dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) geen beperkingen zijn aangenomen in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren). In het bijzonder wordt een motivering gemist waarom ten aanzien van de beoordelingspunten 1.1 (vasthouden aandacht), 1.2 (verdelen van de aandacht), 1.5 (doelmatig handelen), 2.6 (emotionele problemen van anderen hanteren) en 2.7 (handelingstempo) geen beperkingen zijn gescoord. Datzelfde geldt ten aanzien van de werktijden.
4.2.
Tevens is overwogen dat uit het door appellante in beroep overgelegde intelligentieonderzoek van 6 mei 2016 blijkt dat zij volgens de Verbaal Begrip Index op laagbegaafd niveau heeft gepresteerd. Volgens de Perceptueel Redeneren Index (het non-verbaal denken en redeneren), de Werkgeheugen Index, en de Verwerkingssnelheid Index heeft zij op een beneden gemiddeld niveau gepresteerd. Geoordeeld is dat ook de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dit onderzoek onvoldoende overtuigend is. Nu in het verslag van het intelligentieonderzoek is geconstateerd dat appellante behoorlijke belemmeringen zal ervaren met verbale informatie, zowel in gesproken taal als schriftelijke taal, waardoor zij niet alleen kan vastlopen in administratieve taken, contact met instanties, maar ook beperkt zal worden in sociale contacten, is een nadere motivering vereist. De resultaten van het intelligentieonderzoek vragen in het bijzonder om een antwoord op de vraag waarom ten aanzien van de beoordelingspunten 2.4 (schrijven), 2.5 (lezen) en 2.11 (overige beperkingen in het sociaal functioneren) geen beperkingen zijn aangenomen.
4.3.
Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is ontoereikend geacht. Gezien de resultaten van het intelligentieonderzoek in combinatie met de bij appellante gestelde hiervoor genoemde diagnoses, dient de arbeidsdeskundige nader te motiveren of staande kan worden gehouden dat appellante op de datum in geding op niveau VMBO tot VMBO-TL functioneerde.
5.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 7 februari 2019
vooropgesteld dat aan een bepaalde diagnose niet als vanzelf vaststaande beperkingen vastzitten. Met betrekking tot de beoordelingspunten 1.1 (vasthouden van de aandacht) en 1.2 (verdelen van de aandacht) heeft hij erop gewezen dat een stoornis bij diverse onderzoeken nimmer is vastgesteld en dat los daarvan een beperking op dit item zich slechts voordoet bij een ernstige stoornis. Daarvan is in het geval van appellante geen sprake. Bij onderdeel 1.5 (doelmatig handelen) moet beoordeeld worden of iemand in staat is om de dagelijkse routinehandelingen uit te voeren die nodig zijn voor een onafhankelijk functioneren in de ADL en volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is niet aannemelijk dat appellante daartoe niet in staat zou zijn. Bij onderdeel 1.7 (handelingstempo) moet beoordeeld worden of er een permanente en aanzienlijke vertraging van het algeheel handelen is. Vanuit een psychiatrische stoornis is er dan een verklaring op grond van bijvoorbeeld een ernstige depressie met remming van het handelen of zelfs katatonie of een dwangstoornis die elke voortgang uit het handelen haalt. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij appellante van een dergelijke stoornis geen sprake. Met betrekking tot beoordelingspunt 2.6 (emotionele problemen van anderen hanteren) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat hij in het dossier geen aanwijzingen heeft gevonden dat appellante niet zou kunnen omgaan met emotionele problemen van anderen. Een beperking op dit beoordelingspunt volgt volgens hem ook niet als vanzelf uit de gestelde diagnose. Bij de beoordelingspunten 2.4 (schrijven) en 2.5 (lezen) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat bij appellante geen sprake is van een motorische stoornis, dat een forse verstandelijke beperking doorgaans wel leidt tot een beperking op deze aspecten, maar dat dit bij appellante niet is vastgesteld. Met betrekking tot onderdeel 2.11 (overige beperkingen in sociaal functioneren) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om alsnog een beperking vast te stellen. Hetzelfde geldt voor rubriek 6 (werktijden) omdat er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen stoornis aanwezig is met een relevante invloed op de energetische belastbaarheid. Ook uit preventief oogpunt acht hij een beperking in arbeidsduur niet aannemelijk.
5.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft er in zijn rapport van 1 maart 2019 op gewezen dat appellante de opleiding MULO met een diploma heeft afgesloten in Suriname. Dit diploma is minimaal vergelijkbaar met opleidingsniveau VMBO-TL. Omdat in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren) geen beperkingen zijn aangenomen, zijn er geen redenen om de geduide functies wat betreft het kunnen functioneren op het opgegeven opleidingsniveau in twijfel te trekken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft al aangegeven dat medisch gezien de functies geduid kunnen worden in de range van VMBO en VMBO-TL.
6. Appellante heeft in haar brief van 17 april 2019, kort samengevat, aangevoerd dat de nadere onderbouwing van zowel de verzekeringsarts bezwaar en beroep als de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet afdoende is. Appellante heeft er onder meer op gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorbijgaat aan de diagnoses dissociatieve stoornis NAO, een chronische PTSS en zwakzinnigheid. Aldus blijft onduidelijk hoe deze diagnoses doorwerken in haar medische beperkingen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep komt volgens appellante niet verder dan te verwijzen naar de FML.
7. De verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben in hun rapporten van 12 juni 2019 en 20 juni 2019 vastgehouden aan hun standpunt. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verwezen naar zijn eerdere rapport van
14 september 2016, waarin hij heeft vermeld dat de door GGZ Delfland vastgesteld diagnoses niet leiden tot het aannemen van medische beperkingen in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren), 2 (sociaal functioneren) en 6 (werktijden), omdat appellante pas na de datum in geding in behandeling is gekomen bij GGZ Delfland, bij het primaire onderzoek door de verzekeringsarts geen opvallende uitingen van psychopathologie aanwezig waren en dat deze ook niet naar voren komen uit informatie van de behandelend sector uit de periode rond de datum in geding.
8. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
8.1.
In de tussenuitspraak is opdracht gegeven aan het Uwv het bestreden besluit te voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 februari 2019 en 12 juni 2019 en de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 maart 2019 en 20 juni 2019 in wezen volstaan met een herhaling van hetgeen al eerder naar voren is gebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapporten niet concreet ingegaan op de informatie uit het behandelplan van de GGZ Delfland van 1 april 2016 en de gegevens uit het intelligentieonderzoek van 6 mei 2016. Hierdoor is nog steeds niet voldoende gemotiveerd waarom er bij appellante, ondanks de gestelde diagnoses, geen beperkingen zijn vastgesteld in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren), 2 (sociaal functioneren) en 6 (werktijden). Het enkele feit dat appellante pas na de datum in geding onder behandeling is gekomen bij de GGZ Delfland en de verzekeringsarts in opleiding tijdens het gesprek met appellante geen opvallende uitingen van psychopathologie heeft vastgesteld is hiervoor bepaald niet voldoende. Een deugdelijke motivering wordt temeer gemist nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep van een persoonlijk contact met appellante heeft afgezien, ondanks het feit dat appellante in bezwaar uitdrukkelijk heeft gewezen op haar psychische klachten als gevolg van een zeer lange periode van lichamelijke en geestelijke mishandeling door haar ex-echtgenoot en deze klachten ook blijken uit de door appellante in bezwaar overgelegde informatie van haar huisarts. Ook de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in zijn rapporten in feite voorbijgegaan aan de gegevens uit het intelligentieonderzoek en heeft slechts herhaald dat appellante de MULO succesvol heeft afgerond in Suriname.
8.2.
Uit wat in 8.1 is overwogen volgt dat de in de tussenuitspraak vastgestelde gebreken niet zijn hersteld. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het Uwv opdragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak, binnen een termijn van acht weken na deze uitspraak. Het ligt daarbij in de rede dat appellante wordt uitgenodigd voor een spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
9. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep. De kosten worden begroot op in totaal € 3.584,- aan kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 december 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het Uwv op binnen acht weken na deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.584,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) D.S. Barthel