ECLI:NL:CRVB:2020:1567

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
19/1942 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en bestuurlijke boete wegens niet voldoen aan woonvoorwaarden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die sinds 27 oktober 2016 ingeschreven stond op een bepaald adres in de basisregistratie personen (brp), ontving studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) als uitwonende studerende. Echter, na een huisbezoek op 10 april 2018, uitgevoerd door controleurs in opdracht van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, werd vastgesteld dat appellante niet op het brp-adres woonde. Dit leidde tot een herziening van de studiefinanciering en een terugvordering van € 4.161,94, alsook een bestuurlijke boete van € 1.249,46 wegens het niet voldoen aan de voorwaarden van feitelijke bewoning.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het rapport van het huisbezoek voldoende bewijs bood voor de conclusie dat appellante niet op het brp-adres woonde. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat het rapport niet voldeed aan de eisen en dat er afdoende verklaringen waren voor het ontbreken van haar spullen op het adres. De Raad oordeelde echter dat de minister aannemelijk had gemaakt dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet op het brp-adres woonde, en dat de door appellante aangedragen redenen niet geloofwaardig waren.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor studenten om te voldoen aan de voorwaarden van feitelijke bewoning om in aanmerking te komen voor studiefinanciering, en benadrukt de rol van de minister in het bewijzen van niet-naleving van deze voorwaarden.

Uitspraak

19.1942 WSF

Datum uitspraak: 22 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 maart 2019, 18/3748 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J.M. van Spanje, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, met instemming van partijen en overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, door middel van een videoverbinding plaatsgevonden op 17 juni 2020. Aan de zitting hebben deelgenomen appellante, bijgestaan door mr. O. Smits, en de minister, vertegenwoordigd door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond vanaf 27 oktober 2016 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] (brp-adres). Appellante heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 november 2016 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 10 april 2018 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het brp-adres. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring opgenomen van de hoofdbewoner. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluiten van 19 juni 2018 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onder 1.2 vermelde onderzoek de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 november 2016 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 4.161,94 van haar teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 20 juli 2018 heeft de minister aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.249,46 omdat appellante niet heeft voldaan aan de voorwaarde van feitelijke bewoning op het adres waaronder zij in de brp staat ingeschreven.
1.5.
Bij besluit van 19 september 2018 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 19 juni 2018 en 20 juli 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het rapport van het huisbezoek voldoende grondslag biedt voor het standpunt van de minister dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet op het brp-adres woonde. Daartoe is het volgende overwogen. In het rapport zijn geen indrukken of kwalificaties neergelegd die een nadere uitleg verdienen. Ook bestaat geen onduidelijkheid over de vragen die aan de hoofdbewoner zijn gesteld. De hoofdbewoner heeft desgevraagd verklaard dat er geen andere eigendommen van appellante in de woning aanwezig zijn dan hetgeen hij getoond heeft. Met de minister stelt de rechtbank vast dat, behoudens twee poststukken, tijdens het huisbezoek geen spullen zijn aangetroffen waarvan kan worden vastgesteld dat die van appellante zijn. De poststukken zeggen niets over het feitelijke verblijf van appellante. De verklaring van de hoofdbewoner dat sprake is van een huurcontract en huurbetalingen is niet onderbouwd met stukken en is deels onjuist nu appellante ter heeft zitting heeft verklaard dat er geen huurcontract is opgemaakt. De door appellante geschetste leefomstandigheden bieden geen verklaring voor de afwezigheid van tot appellante herleidbare spullen in de woning die duiden op een feitelijk verblijf. De in beroep overgelegde verklaring van de broer van appellante en de overgelegde bankafschriften leiden niet tot een andere conclusie. De verklaring van de broer is niet objectief en verifieerbaar en uit de bankafschriften blijkt enkel dat appellante verschillende bedragen heeft overgemaakt naar haar broer. Daaruit kan niet worden opgemaakt dat appellante ten tijde van de controle woonde op het brp-adres. De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat het boetebesluit onbesproken kan blijven omdat appellante geen zelfstandige beroepsgronden tegen de boeteoplegging heeft aangevoerd.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat het rapport van het huisbezoek voldoende grondslag biedt voor de conclusie dat appellante niet woont op het brp-adres. In dit verband wordt primair gesteld dat het rapport niet voldoet aan de eisen die zijn gesteld in de uitspraak van de Raad van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4989. Het rapport bevat slechts objectieve waarnemingen en een verklaring van de hoofdbewoner. Ten onrechte ontbreekt een motivering voor de in het rapport getrokken conclusie dat appellante niet woont op het brp-adres. Deze conclusie volgt niet zonder meer uit de objectieve waarnemingen en de verklaring van de hoofdbewoner. Subsidiair wordt gesteld dat appellante afdoende verklaard heeft waarom er bij het huisbezoek op het brp-adres nagenoeg geen tot haar te herleiden spullen zijn aangetroffen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Uitgangspunt bij besluiten als hier aan de orde is dat de bewijslast in eerste instantie op de minister rust. De minister moet in het kader van de herziening aannemelijk maken en in het kader van de boeteoplegging aantonen dat de studerende niet heeft voldaan aan de voorwaarden die in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 zijn gesteld. Voor de toetsingskaders verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1877 en ECLI:NL:CRVB:2016:1878. Verder geldt dat dergelijke besluiten dienen te berusten op onderzoek waarbij de minister voldoet aan zijn in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde plicht tot het vergaren van de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
4.2.1.
Het rapport van het huisbezoek bevat objectieve waarnemingen en een verklaring van de hoofdbewoner, welke tot stand is gekomen naar aanleiding van vragen van de controleurs die in het rapport zijn vermeld. Uit het rapport volgt – kort samengevat – dat tijdens het huisbezoek in de woning op het brp-adres, behoudens twee poststukken, helemaal niets is aangetroffen dat tot appellante te herleiden valt en dat de hoofdbewoner verklaard heeft dat appellante altijd haar spullen meeneemt in een grote tas in haar auto. Het rapport bevat geen onduidelijkheden die een nader onderzoek of een nadere toelichting van de controleurs vergen. De in het rapport getrokken conclusie dat appellante niet woont op het brp-adres volgt begrijpelijk uit, en wordt gedragen door, de bevindingen in het rapport. Bij een gesteld hoofdverblijf op een adres valt redelijkerwijs te verwachten dat zich in de woning op dat adres specifiek tot deze persoon te herleiden spullen bevinden die wijzen op een structureel verblijf aldaar.
4.2.2.
Appellante heeft gedurende de procedure diverse redenen gegeven voor het ontbreken van persoonlijke spullen op het brp-adres. Met haar stellingen is zij er niet in geslaagd twijfel te wekken aan de door de minister, uit de bevindingen en waarnemingen van de controleurs, getrokken conclusie. De in bezwaar gegeven reden dat zij niet weet wie er op het brp-adres komt als zij niet thuis is, zou kunnen verklaren dat appellante bepaalde spullen (van waarde) meeneemt bij vertrek vanaf het brp-adres, maar niet geloofwaardig is dat zij om die reden alles meeneemt. Het door appellante in hoger beroep gestelde gebrek aan hygiëne op het brp-adres zou kunnen verklaren waarom er buiten de als kamer van appellante getoonde kamer geen spullen van haar zijn aangetroffen maar biedt geen geloofwaardige verklaring voor de afwezigheid van kleding, schoenen en persoonlijke spullen van appellante op de slaapkamer die haar volgens de hoofdbewoner exclusief ter beschikking stond. Dat appellante een druk leven leidde, zij ’s ochtends niet wist hoe de dag ging verlopen en waar ze bleef slapen mag zo zijn, maar ook dat biedt geen afdoende verklaring voor het ontbreken van ieder spoor van appellante op het adres waar zij stelt structureel te verblijven.
4.3.
Uit 4.2.1 en 4.2.2 volgt dat het rapport voldoet aan de eisen die in vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4989) worden gesteld en dat de minister met het rapport aannemelijk heeft gemaakt, en ook aangetoond heeft, dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met enige verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) F.E.M. Boon