1.3.Bij besluit van 18 oktober 2016 heeft de Commissie Sociaal Domein van de gemeente Breda namens het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 23 februari 2016, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat wanneer appellanten op verantwoorde wijze op hun vermogen waren ingeteerd, zij
24 maanden later aangewezen zouden zijn geweest op bijstand. De bijstand is daarom voor de duur van 24 maanden op grond van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW in de vorm van een geldlening verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarin is bepaald dat de bijstand wordt toegekend in de vorm van een renteloze geldlening voor de duur van 24 maanden en bepaald dat aan appellanten vanaf 4 januari 2016 bijstand wordt verstrekt in de vorm van een renteloze geldlening voor de duur van 18 maanden. Daarbij heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat appellanten een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan hebben betoond door er voor te kiezen een schuld aan de broer en schulden aan zus, moeder en een vriend af te lossen, waardoor zij te snel zijn ingeteerd op hun vermogen. Ten aanzien van de aflossing van de schuld aan de broer heeft de rechtbank overwogen dat het college het bestaan van die schuld niet betwist, maar dat ten aanzien van de aflossing van die schuld niet is gesteld of gebleken dat appellanten hebben onderzocht of afbetaling daarvan in gedeelten mogelijk was. Appellanten hebben tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan getoond door ervoor te kiezen
€ 20.000,- ineens af te lossen, waardoor zij te snel zijn ingeteerd op hun vermogen.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij hebben zij, samengevat, het volgende aangevoerd. Appellanten hebben geen tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoond. Zij hebben op een nette en correcte manier hun schulden afbetaald. Toen zij over het geld van de erfenis beschikten, waren zij gehouden de schuld aan de broer van appellant af te lossen. De broer van appellant had recht op terugbetaling van de lening en eiste het geld ook op. Er was geen sprake van een keuze om deze schuld af te lossen, appellanten konden zich niet aan de plicht tot terugbetaling onttrekken. In elk geval hadden zij een deel mogen afbetalen en is de periode van 18 maanden leenbijstand te lang.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.