ECLI:NL:CRVB:2020:1557

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
17/5115 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsverlening in de vorm van een geldlening en tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

In deze zaak gaat het om de bijstandsverlening aan appellanten in de vorm van een geldlening, die is verstrekt omdat zij te snel op hun vermogen zijn ingeteerd. Appellanten hebben een ontslagvergoeding en een erfenis ontvangen, maar hebben ervoor gekozen om een schuld aan de broer van appellant af te lossen, waardoor zij in financiële problemen zijn geraakt. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat er een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting was voor de lening aan de broer. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die eerder had geoordeeld dat appellanten een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor hun financiële situatie hebben getoond. De Raad oordeelt ook dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden en kent een schadevergoeding toe aan appellanten. De uitspraak bevestigt dat bijstandsverlening in de vorm van een geldlening kan worden verleend indien de noodzaak daartoe voortvloeit uit een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Uitspraak

17.5115 PW

Datum uitspraak: 14 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 juni 2017, 16/9304 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.M. van Woensel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2019. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Woensel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.A.A. Govers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
In verband met de beëindiging van haar dienstverband bij [uitzendbureau] heeft appellante op 21 november 2012 een ontslagvergoeding van € 69.195,74 ontvangen. Op 17 oktober 2014 heeft appellante een erfenis van € 25.000,- ontvangen. Appellante ontving van 1 november 2012 tot 1 juni 2015 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 4 januari 2016 hebben appellanten een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend. Bij besluit van 23 februari 2016, voor zover hier van belang, heeft het college aan appellanten bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden. Het college heeft de bijstand voor een periode van 24 maanden toegekend in de vorm van een renteloze lening. Na afloop van die 24 maanden wordt de bijstand om niet verstrekt.
1.3.
Bij besluit van 18 oktober 2016 heeft de Commissie Sociaal Domein van de gemeente Breda namens het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 23 februari 2016, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat wanneer appellanten op verantwoorde wijze op hun vermogen waren ingeteerd, zij
24 maanden later aangewezen zouden zijn geweest op bijstand. De bijstand is daarom voor de duur van 24 maanden op grond van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW in de vorm van een geldlening verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarin is bepaald dat de bijstand wordt toegekend in de vorm van een renteloze geldlening voor de duur van 24 maanden en bepaald dat aan appellanten vanaf 4 januari 2016 bijstand wordt verstrekt in de vorm van een renteloze geldlening voor de duur van 18 maanden. Daarbij heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat appellanten een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan hebben betoond door er voor te kiezen een schuld aan de broer en schulden aan zus, moeder en een vriend af te lossen, waardoor zij te snel zijn ingeteerd op hun vermogen. Ten aanzien van de aflossing van de schuld aan de broer heeft de rechtbank overwogen dat het college het bestaan van die schuld niet betwist, maar dat ten aanzien van de aflossing van die schuld niet is gesteld of gebleken dat appellanten hebben onderzocht of afbetaling daarvan in gedeelten mogelijk was. Appellanten hebben tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan getoond door ervoor te kiezen
€ 20.000,- ineens af te lossen, waardoor zij te snel zijn ingeteerd op hun vermogen.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij hebben zij, samengevat, het volgende aangevoerd. Appellanten hebben geen tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoond. Zij hebben op een nette en correcte manier hun schulden afbetaald. Toen zij over het geld van de erfenis beschikten, waren zij gehouden de schuld aan de broer van appellant af te lossen. De broer van appellant had recht op terugbetaling van de lening en eiste het geld ook op. Er was geen sprake van een keuze om deze schuld af te lossen, appellanten konden zich niet aan de plicht tot terugbetaling onttrekken. In elk geval hadden zij een deel mogen afbetalen en is de periode van 18 maanden leenbijstand te lang.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4473), was de Commissie Sociaal Domein niet bevoegd om in mandaat op het bezwaar te beslissen. Bij brief van 26 maart 2018 heeft het college verklaard het bestreden besluit te bekrachtigen. Het bevoegdheidsgebrek zal worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Aannemelijk is dat de belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld, nu uit de bekrachtiging volgt dat zonder dat gebrek een besluit met dezelfde uitkomst zou zijn genomen.
4.2.
Ingevolge artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW kan bijstand worden verleend in de vorm van een geldlening indien de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten een lening bij de broer van appellant hadden. In geschil is of zij met de aflossing van een bedrag van € 20.000,- ineens op de schuld aan de broer van appellant onvoldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan hebben betoond. Zij verschillen in dit kader van mening over het antwoord op de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting was verbonden.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6792) is een schuld aan een familielid veelal een schuld van vrijblijvende aard. Een belanghebbende heeft echter de mogelijkheid aannemelijk te maken dat sprake is van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling. Dit dient te geschieden met gegevens die concreet, objectief en verifieerbaar zijn.
4.5.
Met het college is de Raad van oordeel dat appellanten hier niet in zijn geslaagd. Daartoe is het volgende van belang.
4.5.1.
Appellanten hebben een op 24 april 2005 opgemaakte schuldbekentenis overgelegd, waarin appellant verklaart dat hij € 34.000,- heeft geleend van zijn broer en dat hij dit bedrag zal terugbetalen wanneer hij hiertoe de middelen heeft. In hoger beroep hebben appellanten een schriftelijke verklaring van de broer van appellant van 15 maart 2017 (verklaring van de broer) overgelegd, waarin de broer onder meer verklaart dat hij appellant bij het aangaan van de lening heeft gevraagd een “bill of exchange” te ondertekenen “as a proof of the transaction covering the full amount (€ 32.000) payable to me on sight. I agreed that they would pay me at a later time whenever they had the sufficient means.” In 2012 verloor appellante haar baan bij [uitzendbureau] . Zij ontving een ontslagvergoeding en vervolgens erfde zij in 2014 geld van haar moeder. Omdat de broer op dat moment voor zaken in Europa was, heeft hij gevraagd tenminste een deel van het geleende bedrag terug te betalen. Appellant betaalde € 20.000,- in cash, omdat de broer geen bankrekening in Nederland had. De rest zouden appellanten later betalen, volgens de verklaring van de broer. Voorts hebben appellanten in hoger beroep een op 11 mei 2005 gedateerde, door appellant ondertekende “Promissory note with bill of exchange” (promesse) overgelegd waarin onder meer staat dat appellant zich verbindt om de som van € 32.000,- te betalen in de vorm van een of twee toekomstige betalingen op het moment dat hij over voldoende middelen beschikt. Appellanten hebben ter zitting toegelicht dat de broer terugbetaling van een deel van de lening opeiste omdat het hem, de broer, op dat moment zakelijk slecht ging en hij wist dat appellante de erfenis van haar moeder had ontvangen. In overleg is toen besloten dat appellanten € 20.000,- zouden terugbetalen.
4.5.2.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd, kan uit de schuldbekentenis van 24 april 2005, de promesse van 11 mei 2005 en de verklaring van de broer geen daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling van (een deel van) de lening worden afgeleid. Hiertoe is het volgende van belang. In de schuldbekentenis is geen concrete datum genoemd waarop de lening moet worden terugbetaald en wordt gesproken van terugbetaling wanneer appellant daartoe de middelen heeft. Ook in de promesse is vermeld dat terugbetaling plaatsvindt op het moment dat appellant over voldoende middelen beschikt. Uit het feit dat appellanten op
21 november 2012 beschikten over de aan appellante uitbetaalde ontslagvergoeding van
€ 69.195,74 en toen de lening van de broer van appellant niet hebben afgelost, kan worden afgeleid dat van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting geen sprake was. Dat de broer van appellant destijds geen behoefte had aan terugbetaling van de lening, doet hieraan niet af. Ook de stelling van appellanten dat de broer met de promesse naar de rechter had kunnen stappen en terugbetaling had kunnen afdwingen, leidt niet tot een ander oordeel. Immers, dat had de broer van appellant na uitbetaling van de ontslagvergoeding aan appellante ook kunnen doen, maar ook na de toekenning van de ontslagvergoeding heeft de broer zijn vordering niet opeisbaar gesteld, hoewel appellanten op dat moment de middelen hadden om de lening terug te betalen. Door het betalen van ineens € 20.000,- aan de broer, zonder dat sprake was van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting, hebben appellanten een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan getoond, vergelijk de uitspraak van
8 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4444. Appellanten konden voorzien dat zij door die betaling ineens immers vervroegd een beroep op bijstand zouden moeten doen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, gelet op 4.1 met verbetering van gronden.
Redelijke termijn
5.1.
De Raad ziet in dit geval aanleiding om ambtshalve te beoordelen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden, omdat deze (mogelijke) overschrijding zich voordoet nadat zes weken zijn verstreken na de termijn waarbinnen na sluiting van het onderzoek ter zitting uitspraak had behoren te worden gedaan.
5.2.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het college op 30 maart 2016 van het bezwaarschrift van appellanten tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim drie maanden verstreken. De Raad ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan vier jaar te stellen. De redelijke termijn is dan ook met ruim drie maanden overschreden. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 19 juli 2017 van het hoger beroepschrift van appellanten tot de datum van deze uitspraak bijna drie jaar geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden.
5.4.
De redelijke termijn is met ruim drie maanden overschreden. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De Staat zal dan ook worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan appellanten van € 500,-.
5. Gelet op 4.1 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het college tot vergoeding van de kosten van appellanten tot een bedrag van
€ 1.050,-;
- bepaalt dat het college het door appellanten in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 170,- vergoedt;
- veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellanten van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2020.
(getekend) M. Ter Brugge
(getekend) A.A.H. Ibrahim