5.5.Ten aanzien van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad voorts het volgende.
5.5.1.Appellante heeft aangevoerd dat het huisbezoek van 3 februari 2015 onrechtmatig was. Zij heeft betoogd dat met het binnentreden in haar woning en met de wijze waarop het huisbezoek heeft plaatsgevonden een ongerechtvaardigde inbreuk is gemaakt op haar recht op respect voor haar privé leven (privacy), zoals beschermd bij artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Wat appellante in hoger beroep daarover naar voren heeft gebracht, is in wezen een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is daarop gemotiveerd ingegaan, behoudens de gronden die betrekking hebben op het openen van kasten en het maken van foto’s. De Raad kan zich geheel vinden in het door de rechtbank gegeven oordeel en overweegt daartoe, en voor zover het de door de rechtbank onbesproken gronden betreft, in aanvulling daarop, het volgende.
5.5.2.Artikel 8 van het EVRM bepaalt:
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
5.5.3.Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor bijstandverlening heeft. Welke gevolgen voor de verlening van de bijstand zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. 5.5.4.Het college had op het moment van het huisbezoek een redelijke grond om te twijfelen aan de door appellante verstrekte gegevens over haar woon- en leefsituatie. Daartoe waren het proces-verbaal van bevindingen van de inspecteur van 3 december 2014 en de verklaring van B van 22 januari 2015 voldoende. Dat de verklaring van [X] voor de vaststelling van het recht op bijstand van onvoldoende gewicht bleek om een beslissing te kunnen dragen, zoals appellante heeft aangevoerd, maakt niet dat die verklaring onvoldoende was om twijfel op te wekken over de juistheid van de door appellante verstrekte informatie.
5.5.5.Een huisbezoek was voorts het meest geëigende onderzoeksmiddel voor het vaststellen van de woon- en leefsituatie van appellante. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college met een ander, lichter middel had kunnen volstaan.
5.5.6.Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft zij op geldige wijze aan de opsporingsambtenaar en de inspecteur toestemming verleend tot het betreden van de woning ten einde een huisbezoek mogelijk te maken. Dat zij de toestemming slechts heeft verleend met het oog op de voortzetting van de aan haar verleende bijstand doet daaraan, anders dan appellante heeft betoogd, niet af. Uit het formulier ‘Informed consent’ volgt dat zij daarbij op juiste wijze is geïnformeerd over de gevolgen van een eventuele weigering van toestemming. Het formulier is op 3 januari 2015 door de opsporingsambtenaar en de inspecteur ondertekend en tevens door appellante, zij het met de toelichting ‘ik sta het huisbezoek toe maar onder protest. Ik doe dat i.v.m. mijn uitkering’. Op het formulier is aangekruist dat de reden en het doel van het huisbezoek zijn uitgelegd, namelijk om de feitelijke woon- en leefsituatie volgens de PW op het adres te controleren en, voor zover hier van belang, dat het weigeren van toestemming tot de toegang tot de woning mogelijk kan leiden tot het intrekken van het recht op bijstand. Op het formulier is zichtbaar dat de kruisjes aanvankelijk anders waren geplaatst dan op het ondertekende formulier. Het college heeft de stelling van appellante, dat de betreffende kruisjes achteraf zijn gewijzigd, betwist. Appellante heeft daartegenover niet aannemelijk gemaakt dat dit eerst na de ondertekening is gebeurd. Integendeel, uit de door haar genoteerde toelichting volgt dat zij op de hoogte was gebracht van een mogelijk nadelig gevolg van een weigering van de verzochte toestemming voor de aan haar verleende bijstand. De blijkens de geplaatste kruisjes verstrekte informatie was correct, gelet op de redelijke grond die voor het huisbezoek bestond.
Bevoegdheid en handelwijze van de opsporingsambtenaar
5.5.7.Uit 5.5.3 tot en met 5.5.6 volgt dat het college bevoegd was om het huisbezoek uit te voeren. Appellante heeft aangevoerd dat de opsporingsambtenaar niet een hiertoe bevoegd ambtenaar was, omdat hij niet was aangewezen als toezichthouder in de zin van artikel 5:11 van de Awb. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het onderzoek vond plaats in het kader van de in artikel 53a, zesde lid, van de PW geregelde algemene bevoegdheid van het college tot onderzoek naar het (voort)bestaan van het recht op bijstand. De opsporingsambtenaar was als ambtenaar van de gemeente Breda bevoegd dit onderzoek namens het college uit te voeren. Geen rechtsregel schrijft voor dat een huisbezoek slechts mag worden verricht door een daartoe aangewezen toezichthouder.
5.5.8.De stelling van appellante dat de opsporingsambtenaar heeft nagelaten zich voorafgaand aan het huisbezoek te legitimeren strookt niet met wat op het formulier
‘Informed consent’ van 3 februari 2015 en in het verslag van het huisbezoek, neergelegd in het rapport van 23 februari 2015, is vermeld. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de weergave van de gang van zaken in die stukken onjuist is.
5.5.9.Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de opsporingsambtenaar haar onheus heeft bejegend door haar voor te houden dat als zij niet zou meewerken aan het huisbezoek het recht op bijstand mogelijk zou worden geschorst. Dat hij woorden van dergelijke strekking heeft geuit, is niet onaannemelijk aangezien dit in overeenstemming was met de feitelijke en juridische situatie op dat moment, zoals ook is weergegeven op het hiervoor besproken formulier ‘Informed consent’. Niet kan dan ook worden gezegd dat de opsporingsambtenaar appellante daarmee op oneigenlijke wijze heeft gedreigd dan wel anderszins daarmee onrechtmatig heeft gehandeld.
5.5.10.Uit 5.5.7 tot en met 5.5.9 volgt dat het huisbezoek op 3 februari 2015 op zichzelf rechtmatig was en dat de opsporingsambtenaar bevoegd was om dit namens het college uit te voeren.
Uitvoering van het huisbezoek: kasten en laden
5.5.11.Appellante heeft aangevoerd dat bij de uitvoering van het huisbezoek een ongerechtvaardigde inbreuk op haar privacy is gemaakt doordat daarbij zonder haar toestemming kasten en laden zijn geopend en onderzocht. Het college heeft daarmee in haar visie onrechtmatig gehandeld. Deze beroepsgrond slaagt.
5.5.12.De door appellante verleende toestemming betrof blijkens het formulier
‘Informed consent’ slechts het betreden van de woning. Het openen van kasten brengt een inbreuk op de privacy van appellante mee die verder gaat dan alleen het rondkijken in de woning na betreding daarvan. In het door de gemeente Breda opgestelde protocol Huisbezoek, zoals samengevat weergegeven op de website van de gemeente, is dan ook expliciet vermeld dat medewerkers nooit zelf deuren of kasten mogen openen. Zonder specifieke toestemming voor het openen van deuren en laden betekenen deze onderzoekshandelingen een ernstige inbreuk op de privacy als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM.
5.5.13.Uit het verslag van het huisbezoek en de daarbij gevoegde foto’s blijkt dat in ieder geval de deuren van de koelkast, de vriezer en een keukenkastje zijn geopend. Van het openen van laden is niet gebleken. Uit het verslag van het huisbezoek blijkt niet dat appellante die kastdeuren zelf heeft geopend of dat zij daartoe toestemming heeft verleend, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de opsporingsambtenaar, dan wel de inspecteur, dat zelf en zonder toestemming heeft gedaan.
5.5.14.Uit 5.5.11 tot en met 5.5.13 volgt dat met het openen van de kastdeuren de privacy van appellante, zoals beschermd bij artikel 8 van het EVRM, in ernstige mate is geschonden. Niet is gebleken dat voor het openen van de kastdeuren door de opsporingsambtenaar of de inspecteur een redelijke grond of enige concrete aanleiding aanwezig was. De inbreuk is reeds daarom onevenredig zwaar te achten. Deze onderzoekshandelingen waren daarom ongerechtvaardigd in het licht van artikel 8 van het EVRM en daarmee onrechtmatig. Dat appellante om toestemming had kunnen worden gevraagd en van haar had kunnen worden verlangd dat zij haar medewerking zou verlenen aan een onderzoek naar de inhoud van de kasten als daartoe een redelijke grond aanwezig was, doet hieraan niet af.
5.5.15.Appellante heeft aangevoerd dat bij het huisbezoek eveneens een ongerechtvaardigde inbreuk op haar privacy is gemaakt doordat daarbij zonder haar toestemming foto’s van de woning zijn gemaakt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.5.16.Het maken van foto’s van de privé-omgeving van een betrokkene, zoals diens woning, betekent een inbreuk op diens privacy, zoals beschermd bij artikel 8 van het EVRM, als dat zonder toestemming daartoe geschiedt. Niet in geschil is dat de opsporingsambtenaar tijdens het huisbezoek foto’s heeft gemaakt van de woning. Voorts is niet gebleken dat appellante hem daarvoor toestemming heeft verleend. De door appellante verleende toestemming tot het betreden van de woning impliceert een dergelijke toestemming niet. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de opsporingsambtenaar die toestemming niet had. Met het maken van de foto’s heeft de opsporingsambtenaar dan ook een inbreuk gemaakt op de privacy van appellante. Voor de beantwoording van de vraag of hij hiermee onrechtmatig heeft gehandeld is van belang of de inbreuk in overeenstemming was met artikel 8, tweede lid, van het EVRM.
5.5.17.Gelet op de aard en geringe zwaarte van de inbreuk vormt artikel 53a, zesde lid, van de PW daarvoor een voldoende wettelijke basis. In dit verband weegt mee dat de inbreuk op de privacy die het openlijk in het bijzijn van de betrokkene maken van foto’s meebrengt, anders dan bijvoorbeeld het heimelijk plaatsen van een peilbaken of camera, niet als bijzonder zwaar is te kenschetsen.
5.5.18.Appellante heeft betoogd dat de inbreuk die met het maken van foto’s op haar privacy is gemaakt, niet proportioneel is in verhouding tot het ermee te dienen doel. Dit betoog slaagt niet. De foto’s zijn openlijk gemaakt. Met die foto’s is slechts de reeds aangetroffen situatie vastgelegd. Daarvan kon ook gedetailleerd schriftelijk verslag worden gelegd. De foto’s bieden niet meer zicht op de privé-omgeving van appellante dan de inspecteur of de opsporingsambtenaar konden waarnemen, en geven door hun precieze weergave dan ook slechts in geringe mate meer inzicht in die omgeving dan in een schriftelijk verslag kan worden vastgelegd, welk verslag - zoals niet in geschil is - geen ongerechtvaardigde inbreuk op de privacy vormt. Doel van verslaglegging van het huisbezoek is het informeren van de tot beslissen bevoegde instantie, het controleerbaar maken van de onderzoekshandelingen en het vastleggen van bewijs van de tijdens het huisbezoek aangetroffen situatie. In voorkomende gevallen kan de schriftelijke verslaglegging worden verbeterd, versneld of verduidelijkt door middel van andere vormen van verslaglegging, zoals tekeningen, situatieschetsen of foto’s. De foto’s dienen dan ook gerechtvaardigde belangen van het college. Bij de afweging van voormelde belangen tegen het belang van appellante bij respectering van haar privacy dient in aanmerking te worden genomen of het maken van de foto’s redelijkerwijs kan bijdragen aan een behoorlijke verslaglegging en of die bijdrage in een redelijke verhouding staat tot de inbreuk die daarmee wordt gemaakt op de privacy van de betrokkene. De foto’s die de opsporingsambtenaar van de woning van appellante heeft gemaakt betreffen de wijze van bewoning. Niet is gebleken dat foto’s zijn gemaakt van onderwerpen die met de woon- en leefsituatie van appellante geen verband houden. Niet kan dan ook worden gezegd dat die foto’s redelijkerwijs niet konden bijdragen aan een behoorlijke verslaglegging.
5.5.19.Uit 5.5.16 tot en met 5.5.18 volgt dat het maken van foto’s tijdens het huisbezoek op
3 februari 2015 niet onrechtmatig was.