1.2.Bij zijn uitspraak van 23 januari 2019 heeft de Raad de beslissing op bezwaar van
17 juni 2014, waarbij het besluit van 21 oktober 2013 was gehandhaafd, vernietigd voor zover geweigerd is om appellante op grond van artikel 43a van de WAO met ingang van
29 januari 2009 in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering. Daartoe heeft de Raad onder meer geoordeeld:
“4.7.4. Naar dezerzijds oordeel moet op grond van de bevindingen van psychiater Witte, mede ook gezien de overige medische informatie, waaronder het advies van PDC, worden geconcludeerd dat appellante als gevolg van de pas in 2013 vastgestelde PTSS, vanaf 1 januari 2009 beperkt was in haar mogelijkheden om te werken. Het rapport van Witte is gebaseerd op een zorgvuldig onderzoek van appellante, waarbij Witte alle beschikbare informatie heeft meegewogen. Na kritiek op zijn rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft Witte overtuigend vastgehouden aan zijn standpunt. Op grond van het rapport van Witte is daarom aannemelijk geworden dat appellante begin 2009 leed aan een chronische PTSS en aan een posttraumatische zelfstoornis, ook aangeduid als een complexe PTSS, die voor appellante beperkingen met zich mee heeft gebracht in de genoemde periode met betrekking tot haar arbeidsmogelijkheden. Van de zijde van het Uwv is door de verzekeringsartsen bezwaar en beroep hier onvoldoende tegenover gesteld. De verwijzing door de verzekeringsarts in zijn rapport van 10 november 2015 naar beoordelingen in 2004 en 2005 zijn hierbij niet relevant, nu het gaat om de situatie in 2009. Ook het gegeven dat appellante zelf eind 2005 aangaf dat zij hersteld was is daarom niet van belang. Ook de verwijzing naar haar activiteiten aangaande haar kledingzaak tussen 2007 en 2009 kunnen niet afdoen aan de conclusie van Witte dat appellante begin 2009 relevante psychische beperkingen had. De gebeurtenissen in 2009 vormen eerder een aanwijzing voor de aanwezigheid van die beperkingen dan dat zij op het tegendeel wijzen.”
Aan dit oordeel is de conclusie verbonden dat de weigering om appellante op grond van artikel 43a van de WAO met ingang van 29 januari 2009 in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering berust op een onvoldoende grondslag.
2. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het Uwv een medisch en arbeidskundig onderzoek laten verrichten. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 12 februari 2019 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, geldig vanaf 1 januari 2009, met medische beperkingen op diverse beoordelingspunten. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep was appellante op 1 januari 2009 beperkt als gevolg van een persoonlijkheidsstoornis en longklachten en vanaf (arbitrair) 1 december 2013, als gevolg van een toename van haar PTSS-klachten, niet belastbaar met reguliere arbeid. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens met de FML van 12 februari 2019 op basis van nieuw geselecteerde functies vastgesteld dat het verdienvermogen van appellante 54,89% bedraagt en dat zij met ingang van 29 januari 2009 moet worden ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van
45 tot 55%. In overeenstemming met deze onderzoeken heeft het Uwv appellante met ingang van 7 augustus 2012 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% en appellante met ingang van 29 december 2013 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht.
3.1.1.Appellante kan zich ook met het nu bestreden besluit niet verenigen. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid voorafgaande aan
29 december 2013 ten onrechte is vastgesteld op 45 tot 55%, omdat uit de rapporten van psychiater Witte moet worden afgeleid dat de ernstige psychische beperkingen van appellante reeds in 2009 aanwezig waren. Er waren in 2009 niet meer benutbare mogelijkheden dan in december 2013, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid op 29 januari 2009, en in elk geval per 7 augustus 2012, moet worden vastgesteld op 80 tot 100%.
3.1.2.Appellante heeft ook naar voren gebracht dat haar een loondervingsuitkering toekomt in plaats van een loongerelateerde uitkering, zoals bij het bestreden besluit is vastgesteld. Haar beroepsgrond dat de WAO-uitkering niet mag worden verrekenend met de uitkering die zij heeft ontvangen van de gemeente Noordenveld, heeft appellante ter zitting niet gehandhaafd.
3.2.1.Het Uwv heeft verzocht om het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond te verklaren. Daarbij is voor de medische grondslag van het bestreden besluit verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 februari 2019.
3.2.2.Het Uwv heeft in zijn verweerschrift verder als zijn opvatting gegeven dat er geen wettelijke basis is om appellante, die in 2000 al gedurende een half jaar een loondervingsuitkering heeft ontvangen, opnieuw in aanmerking te brengen voor een loondervingsuitkering. Daarvoor is de volgende uiteenzetting gegeven:
“In de toekenningsbeslissing (…) staat al dat appellante niet langer dan een half jaar aanspraak kan maken op een loondervingsuitkering, en dat in aansluiting daarop aanspraak bestaat op een vervolguitkering. Bij afloop van de loondervingsuitkering is aan appellante nogmaals meegedeeld dat de WAO-uitkering wordt voortgezet als vervolguitkering. (…)
De besluiten uit 2000 en 2001, en ook de bestreden beslissing d.d. 5 juni 2019, zijn volledig in lijn met de artikelen 21 en 21a van de WAO. In deze wetsbepalingen staat dat een verzekerde die op (
CRvB: de) datum waarop de aanspraak op de uitkering ontstaat in de leeftijdsgroep valt van 33 tot 38 jaar, voor de duur van (niet meer dan) een half jaar recht heeft op een loondervingsuitkering.
De strekking van (
CRvB: de) artikelen 21 en 21a van de AOW (
CRvB: WAO) is dat in eerste instantie aanspraak bestaat op een loondervingsuitkering. De duur van deze loondervingsuitkering wordt bepaald aan de hand van de leeftijd die verzekerde had op (
CRvB: de) dag met ingang waarvan hem
voor het eersteen arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend. Na afloop van de duur van de loondervingsuitkering heeft de verzekerde aanspraak op een vervolguitkering. Deze vervolguitkering duurt voort zolang aan de voorwaarden van het recht op WAO-uitkering wordt voldaan en het arbeidsongeschiktheidspercentage 15% of hoger is.
In sommige specifieke situaties is er wel wettelijk basis om bij toegenomen arbeidsongeschiktheid opnieuw een loondervingsuitkering toe te kennen. Zie artikel
40 lid 3 van de WAO. Appellante voldoet echter niet aan de hiervoor geldende voorwaarden, omdat zij niet (opnieuw) vanuit een dienstbetrekking arbeidsongeschikt is geworden. We verwijzen in dit verband tevens naar de uitspraak van de CRvB d.d.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.