ECLI:NL:CRVB:2020:154

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2020
Publicatiedatum
23 januari 2020
Zaaknummer
19/3151 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Uwv over arbeidsongeschiktheid en WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 5 juni 2019. Appellante, die in het verleden een WAO-uitkering ontving, was het niet eens met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid vóór december 2013. De Raad oordeelde dat de medische grondslag voor de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid onvoldoende gemotiveerd was. De Raad heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 1 januari 2009 volledig arbeidsongeschikt is en per 7 augustus 2012 recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De Raad heeft het besluit van het Uwv vernietigd en zelf in de zaak voorzien. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.050,-. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de leden van de Raad.

Uitspraak

19.3151 WAO

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 5 juni 2019
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 januari 2020
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 23 januari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:329) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 februari 2016, 14/3389 vernietigd en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 5 juni 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard en zijn besluit van 21 oktober 2013 herroepen. Aan appellante is met ingang van 7 augustus 2012 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. In verband met een toename van beperkingen op
1 december 2013 heeft het Uwv appellante met ingang van 29 december 2013 voor
80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht.
Namens appellante heeft mr. J.M. Stevers, advocaat, tegen het bestreden besluit beroep bij de Raad ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 12 december 2019. Voor appellante is
mr. Stevers verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 23 januari 2019. Hij volstaat nu met het volgende.
1.2.
Bij zijn uitspraak van 23 januari 2019 heeft de Raad de beslissing op bezwaar van
17 juni 2014, waarbij het besluit van 21 oktober 2013 was gehandhaafd, vernietigd voor zover geweigerd is om appellante op grond van artikel 43a van de WAO met ingang van
29 januari 2009 in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering. Daartoe heeft de Raad onder meer geoordeeld:
“4.7.4. Naar dezerzijds oordeel moet op grond van de bevindingen van psychiater Witte, mede ook gezien de overige medische informatie, waaronder het advies van PDC, worden geconcludeerd dat appellante als gevolg van de pas in 2013 vastgestelde PTSS, vanaf 1 januari 2009 beperkt was in haar mogelijkheden om te werken. Het rapport van Witte is gebaseerd op een zorgvuldig onderzoek van appellante, waarbij Witte alle beschikbare informatie heeft meegewogen. Na kritiek op zijn rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft Witte overtuigend vastgehouden aan zijn standpunt. Op grond van het rapport van Witte is daarom aannemelijk geworden dat appellante begin 2009 leed aan een chronische PTSS en aan een posttraumatische zelfstoornis, ook aangeduid als een complexe PTSS, die voor appellante beperkingen met zich mee heeft gebracht in de genoemde periode met betrekking tot haar arbeidsmogelijkheden. Van de zijde van het Uwv is door de verzekeringsartsen bezwaar en beroep hier onvoldoende tegenover gesteld. De verwijzing door de verzekeringsarts in zijn rapport van 10 november 2015 naar beoordelingen in 2004 en 2005 zijn hierbij niet relevant, nu het gaat om de situatie in 2009. Ook het gegeven dat appellante zelf eind 2005 aangaf dat zij hersteld was is daarom niet van belang. Ook de verwijzing naar haar activiteiten aangaande haar kledingzaak tussen 2007 en 2009 kunnen niet afdoen aan de conclusie van Witte dat appellante begin 2009 relevante psychische beperkingen had. De gebeurtenissen in 2009 vormen eerder een aanwijzing voor de aanwezigheid van die beperkingen dan dat zij op het tegendeel wijzen.”
Aan dit oordeel is de conclusie verbonden dat de weigering om appellante op grond van artikel 43a van de WAO met ingang van 29 januari 2009 in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering berust op een onvoldoende grondslag.
2. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het Uwv een medisch en arbeidskundig onderzoek laten verrichten. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 12 februari 2019 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, geldig vanaf 1 januari 2009, met medische beperkingen op diverse beoordelingspunten. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep was appellante op 1 januari 2009 beperkt als gevolg van een persoonlijkheidsstoornis en longklachten en vanaf (arbitrair) 1 december 2013, als gevolg van een toename van haar PTSS-klachten, niet belastbaar met reguliere arbeid. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens met de FML van 12 februari 2019 op basis van nieuw geselecteerde functies vastgesteld dat het verdienvermogen van appellante 54,89% bedraagt en dat zij met ingang van 29 januari 2009 moet worden ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van
45 tot 55%. In overeenstemming met deze onderzoeken heeft het Uwv appellante met ingang van 7 augustus 2012 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% en appellante met ingang van 29 december 2013 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht.
3.1.1.
Appellante kan zich ook met het nu bestreden besluit niet verenigen. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid voorafgaande aan
29 december 2013 ten onrechte is vastgesteld op 45 tot 55%, omdat uit de rapporten van psychiater Witte moet worden afgeleid dat de ernstige psychische beperkingen van appellante reeds in 2009 aanwezig waren. Er waren in 2009 niet meer benutbare mogelijkheden dan in december 2013, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid op 29 januari 2009, en in elk geval per 7 augustus 2012, moet worden vastgesteld op 80 tot 100%.
3.1.2.
Appellante heeft ook naar voren gebracht dat haar een loondervingsuitkering toekomt in plaats van een loongerelateerde uitkering, zoals bij het bestreden besluit is vastgesteld. Haar beroepsgrond dat de WAO-uitkering niet mag worden verrekenend met de uitkering die zij heeft ontvangen van de gemeente Noordenveld, heeft appellante ter zitting niet gehandhaafd.
3.2.1.
Het Uwv heeft verzocht om het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond te verklaren. Daarbij is voor de medische grondslag van het bestreden besluit verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 februari 2019.
3.2.2.
Het Uwv heeft in zijn verweerschrift verder als zijn opvatting gegeven dat er geen wettelijke basis is om appellante, die in 2000 al gedurende een half jaar een loondervingsuitkering heeft ontvangen, opnieuw in aanmerking te brengen voor een loondervingsuitkering. Daarvoor is de volgende uiteenzetting gegeven:
“In de toekenningsbeslissing (…) staat al dat appellante niet langer dan een half jaar aanspraak kan maken op een loondervingsuitkering, en dat in aansluiting daarop aanspraak bestaat op een vervolguitkering. Bij afloop van de loondervingsuitkering is aan appellante nogmaals meegedeeld dat de WAO-uitkering wordt voortgezet als vervolguitkering. (…)
De besluiten uit 2000 en 2001, en ook de bestreden beslissing d.d. 5 juni 2019, zijn volledig in lijn met de artikelen 21 en 21a van de WAO. In deze wetsbepalingen staat dat een verzekerde die op (
CRvB: de) datum waarop de aanspraak op de uitkering ontstaat in de leeftijdsgroep valt van 33 tot 38 jaar, voor de duur van (niet meer dan) een half jaar recht heeft op een loondervingsuitkering.
De strekking van (
CRvB: de) artikelen 21 en 21a van de AOW (
CRvB: WAO) is dat in eerste instantie aanspraak bestaat op een loondervingsuitkering. De duur van deze loondervingsuitkering wordt bepaald aan de hand van de leeftijd die verzekerde had op (
CRvB: de) dag met ingang waarvan hem
voor het eersteen arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend. Na afloop van de duur van de loondervingsuitkering heeft de verzekerde aanspraak op een vervolguitkering. Deze vervolguitkering duurt voort zolang aan de voorwaarden van het recht op WAO-uitkering wordt voldaan en het arbeidsongeschiktheidspercentage 15% of hoger is.
In sommige specifieke situaties is er wel wettelijk basis om bij toegenomen arbeidsongeschiktheid opnieuw een loondervingsuitkering toe te kennen. Zie artikel
40 lid 3 van de WAO. Appellante voldoet echter niet aan de hiervoor geldende voorwaarden, omdat zij niet (opnieuw) vanuit een dienstbetrekking arbeidsongeschikt is geworden. We verwijzen in dit verband tevens naar de uitspraak van de CRvB d.d.
3 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4077.”
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 12 februari 2019 over de periode vóór december 2013 gesteld:
“Allereerst wil ik opmerken dat het vaststellen van de beperkingen, 10 jaar na dato, nogal een arbitraire aangelegenheid is, zeker als cliënt in die tijd niet in behandeling is geweest vanwege psychische klachten.
Alle gegevens overziend kan ik dan de redenering van psychiater Witte omtrent haar kwetsbare persoonlijkheid volgen, maar dat de ernst van de PTSS-klachten voortdurend in dezelfde mate aanwezig is geweest, acht ik niet plausibel. Cliënt heeft deze klachten niet benoemd bij de verzekeringsarts in 2013 en heeft hiervoor pas in mei 2014 behandeling gezocht, nadat zij in december 2013 opnieuw met een trauma werd geconfronteerd.
Ten aanzien van de psychische beperkingen voor arbeid op 1-1-2009 ga ik daarom vooral uit van de persoonlijkheidsproblematiek, waarbij faalangst, een negatief zelfbeeld en moeite met het hanteren van grenzen op de voorgrond staan.”
4.2.1.
Begrijpelijk is de opmerking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het vaststellen van beperkingen tien jaar na dato een arbitraire aangelegenheid is. Dat betekent nog niet dat het Uwv kan worden gevolgd in zijn onderbouwing van de medische grondslag van het bestreden besluit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op goede gronden – en anders dan psychiater Witte – de ernst van de psychische klachten in de periode vóór december 2013 niet plausibel heeft geacht, omdat appellante haar psychische klachten in 2013 bij een verzekeringsarts niet heeft benoemd en pas in 2014 behandeling voor die klachten heeft gezocht.
4.2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep lijkt in zijn rapport van 12 februari 2019 voorbij te gaan aan de bevindingen van psychiater Witte, vermeld in zijn rapporten van
19 juni 2015 en 21 oktober 2015, dat appellante vanwege een zeer belaste voorgeschiedenis een overlevingsstrategie heeft ontwikkeld die onder andere bestaat uit zelfoverschatting en “turning passive into active” alsmede dat appellante gecompenseerd heeft geleefd. In zijn in 1.2 aangehaalde overweging van de uitspraak van 23 januari 2019 heeft de Raad mede op grond van deze informatie geoordeeld dat vanaf 1 januari 2009 sprake is geweest van beperkingen van appellante als gevolg van de PTSS, hoewel die pas in 2013 is vastgesteld. Geoordeeld is dat aannemelijk is dat appellante al in 2009 – en voortdurend in 2012 – leed aan een chronische en complexe PTSS die ook toen al haar arbeidsmogelijkheden beperkte.
4.2.3.
In het rapport van 12 februari 2019 wordt bovendien geen verklaring gevonden voor de wijze waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellante wel heeft beoordeeld en is gekomen tot wat – uitgaande van persoonlijkheidsproblematiek, faalangst, een negatief zelfbeeld en moeite met het hanteren van grenzen – aan beperkingen in de FML is vastgelegd.
4.2.4.
Uit het voorgaande volgt dat de medische grondslag onvoldoende is gemotiveerd en het bestreden besluit daarom in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het arbeidskundige onderzoek dat is gebaseerd op de FML van 12 februari 2019 behoeft dan ook geen bespreking meer.
4.3.
De beroepsgrond van appellante gericht tegen de bij het besluit van 5 juni 2019 vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid vóór december 2013 slaagt en het bestreden besluit moet in zoverre worden vernietigd. Om te komen tot een definitieve beslechting van het geschil voorziet de Raad zelf door te bepalen dat appellante met ingang van 1 januari 2009 volledig arbeidsongeschikt is en zij per 7 augustus 2012 recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
4.4.
De beroepsgrond van appellante gericht tegen de aard van de uitkering slaagt niet. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat appellante per 7 augustus 2012 geen recht heeft op een loondervingsuitkering maar op een vervolguitkering. Wat het Uwv daarover heeft opgemerkt in zijn verweerschrift, en is aangehaald in overweging 3.2.2 van deze uitspraak, is juist.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 juni 2019 gegrond en vernietigt dit besluit voor
zover daarbij is bepaald dat de hoogte van de WAO-uitkering per 7 augustus 2012 is
gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%;
- bepaalt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 7 augustus 2012 80 tot
100% is en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van
5 juni 2019;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en
W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2020.
(getekend) M. Greebe
De griffier is verhinderd te ondertekenen.