ECLI:NL:CRVB:2014:4077
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herhaalde aanvraag om WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een herhaalde aanvraag van appellant voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant had eerder een WAO-uitkering ontvangen, maar meldde in april 2009 een toename van zijn arbeidsongeschiktheid per 17 maart 2009. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde echter de uitkering te herzien, omdat de toename niet binnen vijf jaar na de toekenning van de uitkering had plaatsgevonden. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn eerdere besluiten. Na een medisch en arbeidskundig onderzoek concludeerde het Uwv dat de WAO-uitkering van appellant met ingang van 15 maart 2011 werd herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant ging in beroep tegen het besluit van het Uwv, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening van de eerdere besluiten rechtvaardigden.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de aanvraag van appellant een herhaling was van een eerdere aanvraag en dat hij niet had voldaan aan de verplichting om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te melden. De Raad benadrukte dat de toekenning van een loondervingsuitkering alleen mogelijk is als de betrokkene op het moment van toename van de arbeidsongeschiktheid verzekerd was voor het verrichten van werkzaamheden. Aangezien appellant op dat moment geen verzekerde werkzaamheden verrichtte, was het Uwv terecht niet overgegaan tot toekenning van een loondervingsuitkering. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.