ECLI:NL:CRVB:2014:4077

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2014
Publicatiedatum
8 december 2014
Zaaknummer
12-4608 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag om WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een herhaalde aanvraag van appellant voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant had eerder een WAO-uitkering ontvangen, maar meldde in april 2009 een toename van zijn arbeidsongeschiktheid per 17 maart 2009. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde echter de uitkering te herzien, omdat de toename niet binnen vijf jaar na de toekenning van de uitkering had plaatsgevonden. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn eerdere besluiten. Na een medisch en arbeidskundig onderzoek concludeerde het Uwv dat de WAO-uitkering van appellant met ingang van 15 maart 2011 werd herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant ging in beroep tegen het besluit van het Uwv, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening van de eerdere besluiten rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de aanvraag van appellant een herhaling was van een eerdere aanvraag en dat hij niet had voldaan aan de verplichting om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te melden. De Raad benadrukte dat de toekenning van een loondervingsuitkering alleen mogelijk is als de betrokkene op het moment van toename van de arbeidsongeschiktheid verzekerd was voor het verrichten van werkzaamheden. Aangezien appellant op dat moment geen verzekerde werkzaamheden verrichtte, was het Uwv terecht niet overgegaan tot toekenning van een loondervingsuitkering. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

12/4608 WAO
Datum uitspraak: 3 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
12 juli 2012, 12/888 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J. Dennekamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dennekamp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.J.H. Maes.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is met ingang van 12 maart 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit van 3 november 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat die mate ongewijzigd is gebleven en dat de WAO-uitkering naar die
klasse-indeling wordt voortgezet. Appellant heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Appellant heeft in april 2009 bij het Uwv gemeld dat per 17 maart 2009 bij hem sprake is van toename van zijn arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 14 augustus 2009 heeft het Uwv de WAO-uitkering niet herzien omdat het moment van de toename niet gelegen was binnen vijf jaar na de datum van toekenning van de uitkering. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 30 september 2009 de eerdere besluitvorming gehandhaafd. Appellant heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van
30 september 2009, maar heeft dat beroep later ingetrokken.
1.3.
Op 29 september 2010 heeft appellant een groot aantal stukken met medische gegevens aan het Uwv gezonden en daarbij verzocht om terug te komen van de besluiten van 3 november 2008 en 30 september 2009. Het Uwv heeft naar aanleiding van dat verzoek, en mede naar aanleiding van de melding van appellant dat sprake is van toegenomen beperkingen per 17 maart 2009, medisch en arbeidskundig onderzoek bij appellant laten verrichten. Uwv zag geen aanleiding om terug te komen van de besluiten van
3 november 2008 en 30 september 2009. Het onderzoek leidde echter wel tot de conclusie dat de WAO-uitkering van appellant met ingang van 15 maart 2011 werd herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.1.
Bij besluit van 7 februari 2011 heeft het Uwv besloten om niet terug te komen van het gestelde in de besluiten van 3 november 2008 en 30 september 2009.
2.2.
Bij besluit van 17 augustus 2011 heeft het Uwv de WAO-uitkering met ingang van
15 maart 2011 gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het (vervolg)dagloon heeft het Uwv daarbij gesteld op € 105,31 per dag.
3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 7 februari en 17 augustus 2011. Het Uwv heeft bij besluit van 8 februari 2012 (bestreden besluit) die bezwaren ongegrond verklaard. Ten aanzien van het verzoek van 29 september 2010 heeft het Uwv onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) overwogen dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die een terugkomen van het gestelde in de beslissingen van 3 november 2008 en 14 augustus 2009 rechtvaardigen. Het Uwv heeft voorts vastgesteld dat op 15 maart 2009 sprake is van toegenomen beperkingen die voortkomen uit dezelfde oorzaak als waarvoor appellant een WAO-uitkering ontvangt. Op grond van artikel 37 van de WAO is de WAO-uitkering van appellant daarom met ingang van 15 maart 2011 herzien. Er was volgens het Uwv geen aanleiding om de hoogte van de uitkering anders te berekenen omdat toekenning van een WAO-loondervingsuitkering tijdens het recht op vervolguitkering slechts mogelijk is indien op het moment van toename van arbeidsongeschiktheid, in dit geval 17 maart 2009, sprake is van het verrichten van
WAO-verzekerde arbeid. In het geval van appellant is daar volgens het Uwv geen sprake van.
4. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de diverse voor het Uwv werkzame verzekeringsartsen aandacht hebben besteed aan de klachten van appellant, maar dat een deel van de klachten niet verzekerd is omdat deze voortvloeien uit een andere oorzaak. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het Uwv appellant terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een loondervingsuitkering.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op grond van artikel 4:6 eerste lid, van de Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te melden.
5.2.
De aanvraag van appellant van 29 september 2010 is een herhaling van de aanvraag waarop het Uwv eerder heeft beslist. Op zo’n herhaalde aanvraag is artikel 4:6 van de Awb van toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan de aanvraag afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Appellant heeft een groot aantal medische stukken ingebracht. Echter, van appellant was al bekend dat hij een veelvoud aan klachten had, welke klachten ook in de diverse medische rapporten worden beschreven. Het Uwv heeft ten aanzien van een aantal van die klachten destijds geen aanleiding gezien om beperkingen voor appellant op te nemen. De nu ingebrachte medische gegevens werpen geen nieuw licht op de reeds bekende klachten en dan ook geen nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
5.3.
Gelet op de besluitvorming ten aanzien van de arbeidsongeschiktheid van appellant en de rapporten in dat verband, zijn bij de toekenning van de WAO-uitkering in 2001 beperkingen aangenomen vanwege knieklachten en klachten aan de linkerarm. Diabetes en hypertensie zijn wel beschreven, maar daaruit vloeiden in de sfeer van arbeid geen beperkingen voort. Aangezien de WAO-uitkering is toegekend met ingang van 12 maart 2001 en was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, kon, bij een toename van de klachten na meer dan vijf jaar, ingevolge artikel 39a van de WAO in samenhang met
artikel 37 van de WAO de uitkering van appellant pas worden herzien na ommekomst van een wachttijd van 104 weken en dan nog slechts voor zover de toename verband hield met klachten waarvoor er beperkingen werden aangenomen. Dat er sprake is van toename van die beperkingen per 17 maart 2009 - en niet eerder - heeft het Uwv voldoende onderbouwd. Er is dan ook geen aanleiding om de herziening naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100% eerder dan 15 maart 2011 in te laten gaan.
5.4.
Op grond van artikel 40, derde lid, van de WAO is toekenning van een loondervingsuitkering slechts mogelijk indien de betrokkene bij de toeneming van de arbeidsongeschiktheid terzake van het verrichten van werkzaamheden op grond van deze wet verzekerd was. Appellant verrichtte op het moment van de toename van de klachten geen verzekerde werkzaamheden. Het Uwv heeft appellant daarom terecht niet in aanmerking gebracht voor een loondervingsuitkering. Dat dit een onredelijke uitkomst is omdat appellant zich met zijn aandoening niet op een andere wijze aanvullend kon verzekeren, is geen reden om dit artikellid niet toe te passen.
5.5.
Appellant heeft gesteld dat het niet inzichtelijk is hoe de uitkering is vastgesteld. Het Uwv heeft in verweer bij de rechtbank toegelicht hoe het dagloon is berekend en hoe de indexatie heeft plaatsgevonden. Nu appellant verder niet meer heeft aangegeven op welke punten onduidelijkheid bestaat, wordt er vanuit gegaan dat de door het Uwv gegeven toelichting afdoende is.
5.6.
Anders dan appellant stelt, heeft het besluit van 7 februari 2011 slechts betrekking op zijn verzoek om terug te komen van de eerdere besluitvorming ten aanzien van de mate van de bij hem bestaande arbeidsongeschiktheid. De passage over de toename van de klachten heeft een voorlichtend karakter en is geen besluit over de toename van de arbeidsongeschiktheid. Het bezwaar dat appellant tegen dat besluit heeft ingesteld, bracht dan ook, anders dan hij veronderstelt, niet mee dat in de beslissing op bezwaar een gewijzigd standpunt over de toename werd ingenomen. Ten aanzien van de toename van de arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv immers bij afzonderlijk besluit van 17 augustus 2011 beslist. Er is dan ook geen sprake van dat het Uwv eerdere besluitvorming heeft herroepen, zodat er ook geen aanleiding is voor een vergoeding van de kosten die appellant heeft moeten maken voor de behandeling van het bezwaar.
5.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) W. de Braal
nk