In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2020 uitspraak gedaan over een verzoek tot wraking van een behandelend rechter in een hoger beroep tegen de Sociale verzekeringsbank (Svb). De verzoeker, woonachtig in Kaapverdië, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Tijdens de procedure heeft de verzoeker mr. M.A.H. van Dalen-van Bekkum gewraakt, omdat deze rechter van 1983 tot 2002 bij de Svb had gewerkt en recent een betaalde nevenbetrekking had vervuld voor de Svb. De verzoeker stelde dat deze omstandigheden de onpartijdigheid van de rechter in gevaar brachten.
De Centrale Raad van Beroep heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de wrakingsgrond niet voldoende zwaarwegend was om aan te nemen dat de rechter vooringenomen was. De Raad heeft daarbij artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in acht genomen, dat bepaalt dat een rechter gewraakt kan worden op basis van feiten die de onpartijdigheid in gevaar kunnen brengen. De Raad concludeerde dat de band tussen de behandelend rechter en de Svb niet zodanig was dat dit een objectieve vrees voor vooringenomenheid rechtvaardigde. De Raad heeft ook opgemerkt dat de behandelend rechter sinds 2002 uitsluitend hoofdbetrekkingen in de rechtspraak heeft vervuld en dat de betrokkenheid bij de Svb inherent is aan de functie van de internationale kamer waarin zij werkt.
Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het verzoek om wraking afgewezen en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.