ECLI:NL:CRVB:2020:151

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2020
Publicatiedatum
23 januari 2020
Zaaknummer
17/1065 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van het besluit inzake Wajong-uitkering en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante, geboren in 1990, had in 2011 een aanvraag ingediend voor arbeids- en inkomensondersteuning op basis van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Deze aanvraag werd afgewezen omdat zij in staat werd geacht om meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Na een aantal jaren heeft appellante opnieuw een aanvraag ingediend, waarbij zij stelde dat er nieuwe medische feiten waren die haar situatie veranderden, waaronder een diagnose van COPD en een lager IQ. Het Uwv weigerde echter terug te komen op het eerdere besluit, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere beoordeling zouden ondermijnen.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar medische situatie in 2011 niet goed is ingeschat en dat er wel degelijk nieuwe feiten zijn die haar arbeidsongeschiktheid aantonen. Het Uwv heeft in het hoger beroep bevestigd dat de eerdere besluiten correct waren en dat er geen aanleiding was om een deskundige in te schakelen.

De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv terecht geen aanleiding heeft gezien om terug te komen van zijn eerdere besluiten. De medische beoordeling door het Uwv was volgens de Raad adequaat en er was geen twijfel over de juistheid daarvan. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, met verbetering van gronden.

Uitspraak

17.1065 WAJONG

Datum uitspraak: 23 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
23 december 2016, 16/2565 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.A. de Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Boer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1990, heeft op 25 maart 2011 een aanvraag om
arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend. Naar aanleiding daarvan is onderzoek verricht door een verzekeringsarts, die heeft geconcludeerd dat bij appellante op haar zeventiende verjaardag en 52 weken daarna sprake is van beperkingen in het functioneren. Deze beperkingen zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 april 2011. Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd die appellante werd geacht te kunnen verrichten en geconcludeerd dat appellante met werkzaamheden meer dan 75% van het wettelijk minimumloon kon verdienen. Bij besluit van 5 mei 2011 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 8 december 2014 heeft appellante opnieuw een aanvraag om arbeids en
inkomensondersteuning op grond van de Wajong 2010 ingediend met daarbij gevoegd recente medische informatie van haar psycholoog, longarts, huisarts en psychiater L.J. Krol. Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 5 mei 2011. In dit verband heeft de verzekeringsarts onderzoek verricht en geconcludeerd dat er geen reden is om de belastbaarheid per einde wachttijd anders in te schatten. Ook is geen sprake van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 13 februari 2015 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van 5 mei 2011 omdat geen sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij brief van 24 december 2015 heeft appellante opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd. Daarbij heeft zij naast de al bij het Uwv bekende medische informatie, een brief van psycholoog Van Essen en psychiater V. Remkes van 20 oktober 2015 overgelegd. Een verzekeringsarts heeft dossieronderzoek verricht en geconcludeerd dat appellante geen nieuwe gegevens heeft aangeleverd. Daarop heeft het Uwv bij besluit van 3 februari 2016 besloten niet terug te komen van het besluit van 5 mei 2011 omdat er geen nieuwe feiten naar voren zijn gekomen waaruit blijkt dat dit besluit niet juist zou zijn.
1.4.
In bezwaar heeft appellante naar voren gebracht dat bij haar wel sprake is van nieuwe
feiten en omstandigheden, waarbij zij onder meer wijst op de inmiddels gestelde diagnose COPD. Ter onderbouwing van haar gronden heeft zij verwezen naar recente medische informatie van haar longarts en psychiater en naar de resultaten van een intelligentieonderzoek van 21 april 2016. Bij besluit van 16 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 mei 2016.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard. Hiertoe is – kort samengevat – overwogen dat het Uwv ervoor heeft gekozen om de zaak af te doen onder verwijzing naar artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor het oordeel dat de medische situatie in 2011 is onderschat, ziet de rechtbank geen aanleiding. Het Uwv heeft op goede gronden besloten het besluit van 5 mei 2011 niet te herzien.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij niet in staat is om loonvormende
arbeid te verrichten. Toen zij in 2011 voor het eerst in het kader van de Wajong werd beoordeeld, waren alle beperkingen nog niet bekend. Haar klachten verergeren steeds en de omvang hiervan is pas later bekend geworden. Appellante meent dat er wel nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen. Het IQ van appellante blijkt bijvoorbeeld veel lager te zijn. Ook de diagnose COPD is pas nu aan het licht gekomen. Appellante geeft aan binnenkort een rolstoel nodig te hebben dan wel terecht te komen in een 24-uurs setting. Zij acht het getuigen van onredelijke hardheid om alle voortschrijdende beperkingen niet mee te nemen in de beoordeling van nu. Appellante verzoekt de Raad een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong 2010 is jonggehandicapte de ingezetene die aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen.
4.2.
Artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 bepaalt dat indien de ingezetene geen jonggehandicapte is en binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen, de ingezetene alsnog jonggehandicapte wordt met ingang van de dag waarop hij niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
4.3.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante van 24 december 2015 heeft het Uwv beoordeeld of de nieuwe medische gegevens aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 5 mei 2011. In dat besluit zijn de Wajong-aanspraken van appellante op de zeventiende verjaardag en 52 weken daarna beoordeeld. Daarnaast heeft het Uwv beoordeeld of gelet op de voorhanden zijnde medische informatie sprake is van een toename van arbeidsongeschiktheid in de vijf jaren nadien.
4.4.
Anders dan door de rechtbank is overwogen heeft het Uwv op het verzoek van 24 december 2015 niet beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de medische gegevens inhoudelijk bezien en geoordeeld dat in de destijds opgestelde FML van 11 april 2011 in voldoende mate rekening is gehouden met de licht verstandelijke beperking van appellante. De recent uitgevoerde IQ-test geeft, hoewel die een lagere uitslag laat zien dan destijds, volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding de beperkingen van appellante anders in te schatten. Nu aan het bestreden besluit in zoverre een medisch-inhoudelijke beoordeling van het Uwv ten grondslag ligt, is de vraag of appellante aan haar verzoek nieuwe feiten of omstandigheden ten grondslag heeft gelegd niet relevant. Aan de hand van de daartegen aangevoerde beroepsgronden zal worden beoordeeld of het bestreden besluit stand kan houden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 10 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1267).
4.5.
Anders dan door het Uwv ter zitting gesteld, is het verzoek van appellante, voor zover dit ziet op een toename van arbeidsongeschiktheid na haar achttiende jaar, niet aan te merken als een eerste – na inwerkingtreding van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) gedane – aanvraag. Naar aanleiding van de aanvraag van appellante van 8 december 2014 is door het Uwv destijds tevens beoordeeld of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010. Met het besluit van 13 februari 2015 is door het Uwv impliciet ook beslist over de Wajong-aanspraken van appellante op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010. Het verzoek van appellante van 24 december 2015 is, voor zover dit ziet op een toename van arbeidsongeschiktheid in de vijf jaren na het achttiende jaar, daarom tevens aan te merken als een verzoek om terug te komen van het besluit van 13 februari 2015.
4.6.
Het standpunt van het Uwv dat de brieven van de longarts van 3, 8 en 25 februari 2016, de brief van de psychiater van 5 november 2015 en de resultaten van het intelligentieonderzoek van 21 april 2016 geen aanleiding geven de beoordelingen van destijds voor onjuist te houden, wordt gevolgd. Uit de informatie van de longarts blijkt dat appellante al jaren bekend is met ernstige niet allergische astma, waarbij sprake is van een zeer slechte longfunctie met COPD-kenmerken. Er is sprake van frequente exacerbaties die het functioneren enorm belemmeren. De gezondheid van appellante is de laatste jaren achteruitgegaan, waarbij de kans op functioneren en werken steeds slechter wordt. Onderhoudende factor is de depressie waarvan inmiddels bij appellante sprake is. Uit de brief van de psychiater blijkt dat bij appellante op dit moment sprake is van een ernstige depressie met rand-psychotische verschijnselen. De combinatie van kwetsbaarheid, ontstaan door een gebrekkige ontwikkeling van zelfbeeld en zelfvertrouwen vanaf de kinderjaren en verschillende recente tegenslagen in haar leven, hebben appellante zo uitgeput dat ze depressief en suïcidaal is geworden. Uit het intelligentieonderzoek blijkt dat het IQ van appellante op een licht verstandelijk beperkt niveau ligt. De psycholoog heeft daarover opgemerkt dat appellante verbaal niet sterk onderlegd is maar dat de gesproken informatieverwerking beter is ontwikkeld, dat zij moeite heeft met het opnemen en verwerken van visuele informatie, met werken onder tijdsdruk of in een vlot tempo en met het gelijktijdig vasthouden en uitvoeren van informatie met name wanneer het meerdere opdrachten betreft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarover terecht opgemerkt dat hieruit niet blijkt van andere of verdergaande beperkingen op het achttiende jaar. In de FML van 11 april 2011 werd al rekening gehouden met de ernstige longklachten van appellante, waarbij zij aangewezen werd geacht op licht fysiek werk in een schone werkomgeving. Daarnaast werd appellante in verband met haar licht verstandelijke beperking in de FML aangewezen geacht op eenvoudig uitvoerende werkzaamheden met duidelijke opdrachten, voorspelbare werksituaties, geen jaagtempo en werk dat niet voortdurend de aandacht vraagt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij nog opgemerkt dat de later ontstane psychische problematiek met uitgebreide medicatie mogelijk ook bijgedragen kan hebben aan de lagere uitslag van de recente IQ-test. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt eveneens gevolgd in zijn standpunt dat uit die gegevens evenmin blijkt van een afname van de belastbaarheid van appellante in de periode tot 13 januari 2013 (vijf jaren na de achttiende verjaardag van appellante). De depressieve klachten zijn volgens de psychiater pas vanaf 2014 zichtbaar geworden en verergerd. Van een evidente toename van de afspraken met de longarts en verpleegkundige is eveneens pas sprake na 13 januari 2013.
4.7.
Gelet op 4.6 heeft het Uwv terecht geen aanleiding gezien om terug te komen van zijn besluiten van 5 mei 2011 en 13 februari 2015. Nu er geen twijfel is omtrent de medische beoordeling door het Uwv is er geen aanleiding tot het inschakelen van een deskundige.
4.8.
Gelet op 4.6 en 4.7 slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2020.
(getekend) R.E. Bakker
De griffier is verhinderd te ondertekenen.