1.4.Nadat de korpschef op 18 augustus 2016 zijn voornemen daartoe heeft meegedeeld, waarop appellant een schriftelijke en mondelinge zienswijze heeft gegeven, heeft de korpschef bij besluit van 30 november 2016, na bezwaar en in afwijking van het advies van de Bezwaarcommissie HRM gehandhaafd bij besluit van 10 oktober 2017 (bestreden besluit), appellant primair wegens plichtsverzuim met onmiddellijke ingang de straf van ontslag opgelegd op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant ernstig plichtsverzuim heeft gepleegd bestaande uit de volgende gedragingen:
Het verzwijgen van een strafbaar feit, gepleegd door zijn ex-partner [X.] en het meehelpen verdoezelen van dat strafbare feit.
Het laten escaleren van de relatieproblemen met [X.] waardoor inmenging van de politie noodzakelijk was.
Het niet nakomen van de afspraken na het overleg van 30 december 2015.
Subsidiair heeft de korpschef appellant ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid verleend op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant niet beschikt over de geschiktheid voor het werk waarvoor hij is aangesteld, nu bij appellant de grondhouding ontbreekt om de functie op de gewenste wijze te vervullen. De gedragingen zijn dusdanig ernstig dat appellant had moeten beseffen dat dit gedrag niet passend is voor een politieambtenaar. Daarnaast is hij diverse malen gewezen op zijn houding en gedrag met betrekking tot relatieproblemen en is hem verteld dat dit gedrag niet acceptabel is en dat hij zijn gedrag en houding dient aan te passen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Overwogen is dat de verweten gedragingen door appellant zijn begaan, deze ieder afzonderlijk als plichtsverzuim kunnen worden aangemerkt en dit plichtsverzuim appellant toerekenbaar is, zodat de korpschef bevoegd was om appellant disciplinair te straffen. Het toerekenbare plichtsverzuim is in dit geval echter onvoldoende om een onvoorwaardelijk strafontslag te rechtvaardigen, zodat de primaire ontslaggrond geen stand houdt. De subsidiaire ontslaggrond houdt wel stand, nu de korpschef terecht heeft geconcludeerd dat appellant er blijk van heeft gegeven niet te beschikken over de eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor een goede vervulling van zijn functie zijn vereist. Niet gebleken is van zodanige omstandigheden dat op grond daarvan de korpschef geen gebruik had mogen maken van de bevoegdheid om appellant ongeschiktheidsontslag te verlenen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Dictum aangevallen uitspraak