ECLI:NL:CRVB:2020:145

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2020
Publicatiedatum
23 januari 2020
Zaaknummer
18-5221 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond ontslag wegens ongeschiktheid van politieambtenaar door grensoverschrijdend gedrag en relatieproblemen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, een politieambtenaar, was sinds 2004 werkzaam bij de politie en had te maken met ernstige relatieproblemen die zijn functioneren beïnvloedden. De korpschef had hem op basis van plichtsverzuim en ongeschiktheid ontslagen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit ontslag ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat de primaire ontslaggrond niet standhield. De Raad concludeerde dat de korpschef wel bevoegd was om het ongeschiktheidsontslag te verlenen, maar dat de verweten gedragingen niet voldoende waren om een onvoorwaardelijk strafontslag te rechtvaardigen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het ontslag op de primaire grondslag werd herroepen. De korpschef werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 3.150,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van de eigenschappen, mentaliteit en instelling van een politieambtenaar en hoe deze van invloed kunnen zijn op de geschiktheid voor de functie.

Uitspraak

18.5221 AW

Datum uitspraak: 23 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
16 augustus 2018, 17/4782 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M.H. Welter hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift en, op verzoek van de Raad, een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Welter. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Noordermeer, G. Vernooij en R. van Rijkom.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 2004 werkzaam bij de politie, laatstelijk in de functie van [functienaam] in het district [districtsnaam].
1.2.
Bij brief van 4 februari 2014 is appellant meegedeeld dat zijn [naam opleiding] wordt opgeschort. Aanleiding hiervoor was een aantal incidenten, met name in de periode september tot en met december 2013, dat de dienstleiding onder meer aanleiding gaf om het vuurwapen van appellant tijdelijk in te nemen. Gebleken was dat appellant geen controle had over zijn emoties en niet in staat was te overzien wat er speelde, waarbij werd gedoeld op de relatieproblemen met zijn partner [X.], die ook werkzaam was bij de politie.
1.3.
Op 30 december 2015 heeft tussen appellant en zijn leidinggevende, [X.] en haar leidinggevende en een bedrijfsmaatschappelijk werker een gesprek plaatsgevonden. De op 30 december 2015 gemaakte afspraken zijn bij brief van 5 januari 2016 vastgelegd. Aanleiding voor dit gesprek was het feit dat de beëindiging van de relatie tussen appellant en [X.] grimmige vormen begon aan te nemen. Dit had inmiddels zijn weerslag op het functioneren van beiden en daarmee ook op de politieorganisatie.
1.4.
Nadat de korpschef op 18 augustus 2016 zijn voornemen daartoe heeft meegedeeld, waarop appellant een schriftelijke en mondelinge zienswijze heeft gegeven, heeft de korpschef bij besluit van 30 november 2016, na bezwaar en in afwijking van het advies van de Bezwaarcommissie HRM gehandhaafd bij besluit van 10 oktober 2017 (bestreden besluit), appellant primair wegens plichtsverzuim met onmiddellijke ingang de straf van ontslag opgelegd op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant ernstig plichtsverzuim heeft gepleegd bestaande uit de volgende gedragingen:
Het verzwijgen van een strafbaar feit, gepleegd door zijn ex-partner [X.] en het meehelpen verdoezelen van dat strafbare feit.
Het laten escaleren van de relatieproblemen met [X.] waardoor inmenging van de politie noodzakelijk was.
Het niet nakomen van de afspraken na het overleg van 30 december 2015.
Subsidiair heeft de korpschef appellant ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid verleend op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant niet beschikt over de geschiktheid voor het werk waarvoor hij is aangesteld, nu bij appellant de grondhouding ontbreekt om de functie op de gewenste wijze te vervullen. De gedragingen zijn dusdanig ernstig dat appellant had moeten beseffen dat dit gedrag niet passend is voor een politieambtenaar. Daarnaast is hij diverse malen gewezen op zijn houding en gedrag met betrekking tot relatieproblemen en is hem verteld dat dit gedrag niet acceptabel is en dat hij zijn gedrag en houding dient aan te passen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Overwogen is dat de verweten gedragingen door appellant zijn begaan, deze ieder afzonderlijk als plichtsverzuim kunnen worden aangemerkt en dit plichtsverzuim appellant toerekenbaar is, zodat de korpschef bevoegd was om appellant disciplinair te straffen. Het toerekenbare plichtsverzuim is in dit geval echter onvoldoende om een onvoorwaardelijk strafontslag te rechtvaardigen, zodat de primaire ontslaggrond geen stand houdt. De subsidiaire ontslaggrond houdt wel stand, nu de korpschef terecht heeft geconcludeerd dat appellant er blijk van heeft gegeven niet te beschikken over de eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor een goede vervulling van zijn functie zijn vereist. Niet gebleken is van zodanige omstandigheden dat op grond daarvan de korpschef geen gebruik had mogen maken van de bevoegdheid om appellant ongeschiktheidsontslag te verlenen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Dictum aangevallen uitspraak
4.1.
Appellant heeft terecht gesteld dat de rechtbank gezien haar oordeel, dat de primaire ontslaggrond geen stand houdt, het beroep gegrond had moeten verklaren en het bestreden besluit wat betreft die ontslaggrond had moeten vernietigen, met een bepaling over proceskosten en griffierecht. De Raad zal hieronder bij de beslissing doen wat de rechtbank zou behoren te doen.
Het ongeschiktheidsontslag
4.2.
Volgens vaste rechtspraak dient de ongeschiktheid voor de functie zich te uiten in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn. Daarvoor is niet steeds vereist dat de functievervulling van de ambtenaar inhoudelijk niet naar behoren is. Ook indien houding en gedrag van de ambtenaar hem ongeschikt maken voor zijn werkzaamheden, kan van functieongeschiktheid worden gesproken (uitspraak van 28 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1548).
4.3.
Appellant heeft betoogd dat het ongeschiktheidsontslag niet in stand kan blijven nu de korpschef ten onrechte een parallel trekt tussen privégedragingen en professionele gedragingen. Hij kan zich er voorts niet in vinden dat hem wordt tegengeworpen dat hij in emotioneel geladen situaties zichzelf niet kan beheersen en zijn emoties niet onder controle heeft en dat hij daarvoor in 2014 al is gewaarschuwd. Zijn dienstverrichtingen hebben nooit geleden onder de verweten tekortkoming, aldus appellant.
4.4.
Dit betoog slaagt niet. Met de korpschef en anders dan appellant is de Raad van oordeel dat de verweten gedragingen laten zien dat appellant de voor zijn functie vereiste grondhouding mist. Het verzwijgen en/of helpen verdoezelen van het strafbare feit van [X.] getuigt niet van voldoende integriteitsbesef. Meer gewicht komt in dit verband toe aan de tweede verweten gedraging, te weten het zodanig laten escaleren van de relatieproblemen dat meerdere keren politie-inzet nodig was. Al in 2014 heeft appellant zich als gevolg van problemen in zijn relatie met [X.] zodanig gedragen dat de korpschef moest ingrijpen (zie 1.2). In december 2015 heeft diezelfde problematiek geleid tot twee gesprekken met zijn leidinggevende en het gesprek van 30 december 2015 (zie 1.3). Op 31 december 2015 zijn politiemedewerkers naar de woning in [woonplaats] gegaan, opdat [X.] onder begeleiding van deze politiemedewerkers haar spullen uit de gezamenlijke woning heeft kunnen verzamelen en afvoeren. In de periode van 5 januari tot 21 januari 2016 heeft appellant diverse collega’s lastiggevallen met zijn relatieproblematiek door middel van het sturen van e-mails en brieven. Op 21 januari 2016 heeft daarover een gesprek plaatsgehad met appellant, waarin appellant erop gewezen is dat hij zijn collega’s niet meer mocht lastigvallen met zijn relatieprobleem en dat hij de beëindiging van zijn relatie met [X.] op een volwassen manier moest oplossen. In februari 2016 bleek niettemin opnieuw politie-interventie nodig omdat appellant de indruk had gewekt zichzelf iets aan te zullen doen. Tot slot hebben politiemedewerkers op 8 september 2016 vanwege hard geschreeuw en verbale dreigingen, aanleiding gezien om appellant en [X.] uit elkaar te halen. De betrokken medewerkers hebben toen hun zorg uitgesproken. Appellant maakte een zeer verwarde indruk. De medewerkers waren van mening dat hij niet in staat was om op korte termijn zijn werkzaamheden als politieambtenaar uit te voeren. Aldus rijst het beeld van een politieambtenaar die zijn emoties keer op keer niet in de hand heeft, niet of onvoldoende in staat is tot zelfkritiek en –reflectie, waarschuwingen in de wind slaat en herhaaldelijk niet in staat is gebleken de-escalerend op te treden.
4.5.
Appellant heeft betoogd dat de hem verweten gedragingen uitsluitend zijn privésfeer raken en geen verband houden met het werk. Daarin wordt hij niet gevolgd. Het gaat hier om duidelijk grensoverschrijdend gedrag, dat is terug te voeren op zijn eigenschappen, mentaliteit en instelling. Ook houding en gedrag kunnen de conclusie rechtvaardigen dat van functieongeschiktheid sprake is. Dat is in dit geval aan de orde. Gelet op de diverse waarschuwingen die appellant in de loop der tijd zijn gegeven ziet de Raad verder geen aanleiding voor het oordeel dat appellant onvoldoende in de gelegenheid is gesteld zijn gedrag te verbeteren. Dat de korpschef uiteindelijk het vertrouwen in een blijvende gedragsverandering is verloren kan niet als onjuist of prematuur worden aangemerkt.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat de korpschef bevoegd was aan appellant het ongeschiktheidsontslag te verlenen, en in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. In zoverre slaagt het hoger beroep van appellant niet.
4.7.
Uit 4.1 volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover daarbij het ontslag op de primaire grondslag is gehandhaafd en het besluit van 30 november 2016 in zoverre herroepen.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op een bedrag van € 1.050,- in bezwaar, op € 1.050,- in beroep en op € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 oktober 2017 voor zover daarbij het ontslag op de primaire ontslaggrond is gehandhaafd;
  • herroept in zoverre het besluit van 30 november 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 10 oktober 2017;
  • veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.150,-;
  • bepaalt dat de korpschef aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 421,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en H. Lagas en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) D. Bakker