ECLI:NL:CRVB:2020:1431

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
18/958 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens niet gemeld bezit van onroerend goed in Turkije en de rechtmatigheid van het onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Limburg. De appellant ontving sinds 13 januari 2009 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Tijdens een themacontrole naar onroerend goed heeft de gemeente een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan de appellant, waarbij bleek dat hij onroerend goed in Turkije bezat dat niet was gemeld. De gemeente heeft de bijstand van de appellant ingetrokken en teruggevorderd, omdat hij geen melding had gemaakt van deze onroerende zaak. De rechtbank heeft de besluiten van de gemeente in eerdere uitspraken bevestigd, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de argumenten van de appellant, die stelde dat de onderzoeksbevindingen onrechtmatig waren verkregen en dat er sprake was van discriminatie. De Raad heeft echter geoordeeld dat het college niet in strijd heeft gehandeld met het verbod van discriminatie, omdat de themacontrole niet enkel gericht was op bijstandsgerechtigden met een Turkse nationaliteit, maar ook op andere groepen. De Raad heeft eerdere uitspraken bevestigd waarin werd geoordeeld dat het college bij het onderzoek naar vermogen in het buitenland geen ongerechtvaardigd onderscheid heeft gemaakt tussen bijstandsgerechtigden op basis van hun nationaliteit.

De Raad heeft geconcludeerd dat de hoger beroepen van de appellant niet slagen en heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd. De beslissing is openbaar uitgesproken op 23 juni 2020.

Uitspraak

18.958 PW, 18/960 PW, 19/956 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 9 januari 2018, 16/4216, 16/4217 (aangevallen uitspraak 1) en van 20 februari 2019, 18/807 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Datum uitspraak: 23 juni 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft schriftelijke vragen van de Raad beantwoord en in beide gedingen zijn gronden nader aangevuld. Het college heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2020. Namens appellant is verschenen mr. Küçükünal. Namens het college zijn verschenen mr. M.P.A. van Wijlick en mr. I.M. Meurkens-Mannens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 13 januari 2009 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een themacontrole op bezit van onroerende zaken (themacontrole) heeft een medewerker handhaving/toezichthouder van de gemeente [woonplaats] (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Deze medewerker heeft Bureau Buitenland ingeschakeld om onderzoek te doen naar op naam van appellant geregistreerde onroerende zaken in Turkije. Bureau Buitenland heeft hiervoor gebruikgemaakt van de diensten van Juridisch Bureau [naam bureau] ( [naam bureau] ). [naam bureau] heeft de bevindingen van het in Turkije verrichte onderzoek neergelegd in een rapport van 30 mei 2015. In dit rapport is vermeld dat op naam van appellant een bedrijfsgebouw staat geregistreerd in het kadastraal register van het district [district] , provincie [provincie] , en dat appellant deze onroerende zaak (bedrijfsgebouw) door aankoop op 7 februari 2000 heeft verkregen. Een lokale makelaar, [naam makelaar] , heeft op 21 mei 2015 de waarde van het bedrijfsgebouw getaxeerd op 1.000.000 Turkse Lira (TL), omgerekend € 357.000,-. Deze makelaar heeft de taxatiewaarde in een later stadium aangepast naar een bedrag tussen 380.000 en 400.000 TL (vergelijkbaar omgerekend omstreeks € 140.000,-). Vanaf 8 juni 2015 staat het bedrijfsgebouw niet meer op naam van appellant maar op naam van zijn broer. Deze bevindingen, uiteindelijk neergelegd in de Rapportage Bijzonder Onderzoek van 2 mei 2017, hebben tot de volgende - thans nog in geding zijnde - besluitvorming geleid.
1.3.
Bij besluit van 14 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 november 2016 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand ingetrokken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 7 maart 2016. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de bij het opschortingsbesluit van 17 maart 2016 gevraagde financiële gegevens niet binnen de gestelde hersteltermijn heeft overgelegd. Tevens heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2016 tot 7 maart 2016 ingetrokken met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW op de grond dat appellant geen melding heeft gemaakt onder meer van de overdracht van de onder 1.3 genoemde onroerende zaak op 8 juni 2015 en dat wegens het ontbreken van financiële gegevens betrekking hebbend op deze overdracht het recht op bijstand over die periode niet is vast te stellen.
1.4.
Appellant heeft op 12 mei 2016 een nieuwe aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingediend. Bij besluit van 18 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijk besluit van 22 november 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat het recht op bijstand niet is vast te stellen, omdat appellant daartoe onvoldoende informatie heeft verstrekt.
1.5.
Vervolgens heeft de medewerker een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand over de periode vóór 1 januari 2016. De bevindingen van dit onderzoek zijn ook neergelegd in de onder 1.2 genoemde rapportage.
1.6.
Het college heeft in de resultaten van dit onderzoek aanleiding gezien bij besluiten van 5 augustus 2015 (bekendgemaakt op 3 mei 2017) en 4 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 maart 2018 (bestreden besluit 3) de bijstand van appellant in te trekken over de periode van 13 januari 2009 tot en met 31 december 2015 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen van appellant tot een bedrag van in totaal € 78.896,57. Aan dit besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft geen melding gemaakt van de onroerende zaak die sinds 7 februari 2000 op zijn naam stond. Aangezien geen gegevens zijn overgelegd over de waarde van de woning op 7 februari 2000 en de waarde-ontwikkeling nadien, is het recht op bijstand over de periode van 13 januari 2009 tot 21 mei 2015 niet vast te stellen. Over de periode van 21 mei 2015 tot 8 juni 2015 heeft appellant geen recht op bijstand. Gelet op de taxatiewaarde van de onroerende zaak per 21 mei 2015 beschikte appellant over vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens. Over de periode van 8 juni 2015 tot en met 31 december 2015 is het recht op bijstand evenmin vast te stellen wegens het ontbreken van financiële gegevens met betrekking tot de overdracht van de onroerende zaak aan de broer van appellant op 8 juni 2015.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1, voor zover thans nog van belang en voor zover de beslissing ziet op het bezwaar tegen het besluit van 14 april 2016, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden
besluit 2 eveneens ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
3. In de hoger beroepen heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft als grond aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onrechtmatig zijn verkregen en om die reden niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd. In dit verband heeft appellant aangevoerd dat het college bij het onderzoek in het kader van de themacontrole heeft gehandeld in strijd met het verbod van discriminatie als neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hiertoe heeft appellant naar voren gebracht dat het college ongerechtvaardigd onderscheid heeft gemaakt door het onderzoek naar eventueel verzwegen vermogen te beperken tot bijstandsgerechtigden met een Turkse nationaliteit.
4.2.
De Raad heeft op 6 augustus 2019 uitspraak gedaan in een aantal zaken dat betrekking heeft op de door de gemeenten [woonplaats] en [plaatsnaam] verrichte themacontrole op bezit van onroerende zaken, in het kader waarvan ook het onderzoek in het onderhavig geval heeft plaatsgevonden. De vindplaatsen van deze uitspraken zijn ECLI:NL:CRVB:2019:2611, ECLI:NL:CRVB:2019:2613 en ECLI:NL:CRVB:2019:2615. In deze uitspraken is uitvoerig de aard en opzet van de themacontrole beschreven. Bij deze uitspraken heeft de Raad geoordeeld dat het college bij het onderzoeken in het kader van de themacontrole niet heeft gehandeld in strijd met het verbod van discriminatie.
4.3.
In zijn uitspraak van 3 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3952, heeft de Raad geoordeeld dat – kort samengevat – de door Bureau Buitenland uitgevoerde pre-check heeft plaatsgevonden in het kader van het gefaseerde onderzoek door het college en betrekking had op bijstandsgerechtigden met als land van herkomst Turkije. De Raad heeft voorts geoordeeld dat inherent hieraan is, dat bij deze pre-check niet de bijstandsgerechtigden met een ander land van herkomst betrokken waren en dat bij deze pre-check evenmin is gehandeld in strijd met het discriminatieverbod.
4.4.
Appellant heeft – na gewezen te zijn op de onder 4.2 en 4.3 genoemde uitspraken – zijn gronden als volgt aangevuld. Appellant handhaaft zijn standpunt dat het college bij het onderzoek in het kader van de themacontrole heeft gehandeld in strijd met het verbod van discriminatie. Appellant heeft ter onderbouwing hiervan gewezen op het verschil in de risicoprofielen tussen het onderzoek dat is verricht onder bijstandsgerechtigden met Nederland als geboorteland en bijstandsgerechtigden met een ander geboorteland dan Nederland. Bij de eerste groep waren de selectiecriteria geboorteland, leeftijd 55 jaar en ouder en overleden ouders. Bij de tweede groep waren de selectiecriteria geboorteland, leeftijd 35 jaar en ouder en opgegeven vakantiegedrag. Appellant concludeert hieruit dat door het onderzoek op een dergelijke wijze in te richten sprake is van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen de twee groepen bijstandsgerechtigden en dat een bijstandsgerechtigde die in Nederland is geboren met vermogen in het buitenland buiten het bereik van onderzoek zal vallen.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:1231, is bij inzet van de algemene onderzoeksbevoegdheid van een bestuursorgaan ingevolge artikel 53a van de PW, het toepassen van risicoprofielen in beginsel aanvaardbaar. Ervaringsgegevens die tot een bepaalde vooronderstelling leiden mogen daarbij een rol spelen. Dit is anders indien met het op basis van die vooronderstelling opgestelde risicoprofiel een ongerechtvaardigd verschil in behandeling als bedoeld in artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM wordt gemaakt tussen bijstandsgerechtigden.
4.6.
In zijn uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1229, heeft de Raad geoordeeld dat en gemotiveerd waarom een door een bestuursorgaan uitgevoerd onderzoek naar vermogen in het buitenland, enkel gericht op bijstandsgerechtigden uit andere landen afkomstig dan uit Nederland ten opzichte van bijstandsgerechtigden afkomstig uit Nederland geen ongerechtvaardigd onderscheid behoeft op te leveren. De begrenzing van de aanvaardbaarheid van dat onderscheid bij een dergelijk onderzoek ligt daarin dat opzet en feitelijke uitvoering niet enkel gericht zijn op bijstandsgerechtigden met een bepaald land van herkomst (zie de uitspraak van 6 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2613, r.o. 4.2.5). De verschillende behandeling van de twee groepen bijstandsgerechtigden (een groep met als land van herkomst Nederland en een groep met land van herkomst anders dan Nederland) heeft de Raad objectief gerechtvaardigd geacht. In dit geval is bij het onderzoek geen onderscheid gemaakt tussen bijstandsgerechtigden afkomstig uit verschillende andere landen dan uit Nederland. In zoverre is geen ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt.
4.7.
Gelet op wat in 4.6 is overwogen had het college zonder ongerechtvaardigd onderscheid te maken vergelijkbaar onderzoek naar uit Nederland afkomstige bijstandsgerechtigden achterwege kunnen laten. Het college heeft bij het onderzoek in het kader van de themacontrole echter niet alleen bijstandsgerechtigden met een ander geboorteland dan Nederland betrokken en onderzoek gedaan naar vermogen in het land waaruit zij afkomstig zijn, maar ook onderzoek gedaan naar vermogen in Nederland van de bijstandsgerechtigden die in Nederland geboren zijn. Het college heeft bij het bepalen van het risicoprofiel, voor de groep uit Nederland afkomstige bijstandsgerechtigden andere selectiecriteria gehanteerd. Het enkele feit dat niet alle bijstandsgerechtigden, dus wel en niet afkomstig uit Nederland, zijn geselecteerd op grond van precies hetzelfde risicoprofiel leidt niet, anders dan appellant heeft betoogd, tot de conclusie dat sprake is van behandeling in strijd met het discriminatieverbod. Nu gelet op wat onder 4.6 is overwogen verschil mag worden gemaakt tussen de groep uit Nederland en niet uit Nederland afkomstige bijstandsgerechtigden – zelfs in zoverre dat geen onderzoek doen met een risicoprofiel naar vermogen buiten Nederland van uit Nederland afkomstige bijstandsgerechtigden aanvaardbaard is – is te meer aanvaardbaar dat wel onderzoek wordt gedaan naar vermogen in Nederland van uit Nederland afkomstige bijstandsgerechtigden, zij het met wat andere, op de situatie van deze groep toegespitste, en daarmee in het licht van wat onder 4.5 is overwogen aanvaardbare criteria.
4.8.
Evenmin leidt de opzet en uitvoering van het gehele onderhavige onderzoek tot de in het licht van het discriminatieverbod onaanvaardbare conclusie, zoals appellant heeft betoogd, dat bijstandsgerechtigden, geboren in Nederland en in het bezit van verzwegen vermogen in het buitenland, nooit onderwerp van onderzoek zullen zijn en anderen dus ongunstiger worden behandeld. Zoals het college heeft aangegeven, zal naar aanleiding van reguliere controles, los van de themacontrole en indien signalen daartoe aanleiding geven, ook bij hen een onderzoek naar vermogen in het buitenland plaatsvinden. Dat is immers niet anders voor niet uit Nederland afkomstige bijstandsgerechtigden met betrekking tot een onderzoek naar vermogen dat zich niet bevindt in het land waaruit zij afkomstig zijn. Daarbij wordt in herinnering geroepen dat, zoals de Raad meermaals heeft overwogen, zie de onder 4.2 genoemde uitspraken, van de bijstandverlenende instantie niet kan worden gevergd dat ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden in alle landen van de wereld onderzoek wordt gedaan.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) I.A. Siskina