ECLI:NL:CRVB:2020:1358

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2020
Publicatiedatum
2 juli 2020
Zaaknummer
19/4521 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het overbezettingscriterium door de korpschef van politie in het kader van de uitstroomvoorziening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juli 2020 uitspraak gedaan in het beroep van een appellant tegen een besluit van de korpschef van politie. De appellant had een aanvraag ingediend voor de uitstroomvoorziening 'ontheffing van werkzaamheden/18-maandenregeling' in het kader van de reorganisatie Politiewet 2012. De Raad had eerder, in een uitspraak van 28 februari 2019, de korpschef opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van de appellant, waarbij de korpschef de afwijzing van de aanvraag had gehandhaafd. De appellant stelde dat de korpschef het overbezettingscriterium niet stringenter had toegepast, ondanks dat er in eerdere uitspraken was overwogen dat dit criterium leidend was in de toetsing. De Raad concludeerde dat de korpschef er niet in was geslaagd om aannemelijk te maken dat het overbezettingscriterium sinds 1 januari 2015 daadwerkelijk stringenter was toegepast. De Raad oordeelde dat het beroep van de appellant gegrond was en vernietigde het bestreden besluit van de korpschef. De Raad besloot zelf in de zaak te voorzien door het verzoek van de appellant om ontheffing van werkzaamheden in te willigen, en bepaalde dat de korpschef het betaalde griffierecht moest vergoeden.

Uitspraak

19 4521 AW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 2 juli 2020
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de korpschef van politie van 11 oktober 2019
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)

PROCESVERLOOP

Bij uitspraak van 28 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:843, heeft de Raad, voor zover hier van belang, de korpschef opdracht gegeven een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant, gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om in de voorfase reorganisatie Politiewet 2012 in aanmerking te komen voor de uitstroomvoorziening ‘ontheffing van werkzaamheden/18-maandenregeling’, met inachtneming van wat in die uitspraak is overwogen. De Raad heeft daarbij met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft de korpschef op 11 oktober 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit) genomen. Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden en het wettelijk kader verwijst de Raad naar de uitspraak van 28 februari 2019. Eveneens wordt verwezen naar de uitspraken van 1 maart 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:594) en 18 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2430). De Raad volstaat met het volgende.
1.2.
In de uitspraak van 28 februari 2019 heeft de Raad geoordeeld dat de aanvraag van appellant, die eerst definitief is gedaan met het formulier “Uitstroomvoorstel Voorfase” van 26 mei 2015, terecht is behandeld als een aanvraag in categorie 2. Omdat in de aanvraag een onbepaalde datum (‘in overleg’) was opgenomen, is de Raad van oordeel dat hier sprake was van een onvolledige aanvraag als bedoeld in artikel 4:2 van de Awb en dat de korpschef, voordat hij bevoegd was om de aanvraag af te wijzen, appellant in staat had moeten stellen om met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb de benodigde gegevens aan te vullen, juist nu het hier gaat om een gegeven waar de inwilliging of afwijzing (mede) van afhangt. Bovendien was op voorhand niet uit te sluiten dat nader overleg met appellant over de gewenste datum van ingang van de uitstroomvoorziening en ontslag zou leiden tot een datum die ligt in de voorgeschreven periode van zes tot negen maanden na de aanvraag. De korpschef heeft dit ten onrechte nagelaten. Met het oog op de nieuwe besluitvorming van de korpschef heeft de Raad overwogen dat het standpunt van de korpschef, dat moet worden gekeken naar het brede, overkoepelende (geclusterde) taakgebied Arbeidsvoorwaarden/HR Juridische zaken/Medezeggenschapsondersteuning, waarin sprake is van onderbezetting, kan worden gevolgd. Met de totstandkoming van het LFNP is hier sprake van een taakgebied dat uit meerdere onderdelen bestaat. Het betreft één breed taakgebied (het team [A]); de medewerkers in dit team kunnen in beginsel ook de werkzaamheden van de andere taakgebieden uitvoeren. Het werk is uitwisselbaar, al dan niet na enige bijscholing. Dit standpunt van de korpschef vindt bevestiging in het overzicht dat is bijgevoegd bij zijn verweerschrift in bezwaar, waaruit blijkt dat de medewerkers [functienaam] werkzaam in het team [A] allemaal zijn ingedeeld in het taakgebied Arbeidsvoorwaarden/HR Juridische zaken/Medezeggenschapsondersteuning. Wat appellant daartegen heeft ingebracht, kan daaraan niet afdoen, nu het enkel is gebaseerd op de kolom ‘aandachtsgebied’ die hij aan het overzicht heeft toegevoegd, waarvan niet kan worden gezegd dat dit op één lijn staat met het taakgebied.
1.3.
Ter uitvoering van de uitspraak van 28 februari 2019 heeft de korpschef het bestreden besluit genomen. Bij dat besluit heeft de korpschef de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd en het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard. Daarin heeft de korpschef overwogen dat appellant op 25 april 2019 in de gelegenheid is gesteld de gegevens van de aanvraag van 26 mei 2015 aan te vullen, waarbij is verzocht een concrete datum op te geven voor een ingangsdatum van de uitstroomvoorziening binnen zes tot negen maanden na de aanvraag van 26 mei 2015. Appellant heeft hierop 25 februari 2016 als ingangsdatum opgegeven. Deze datum ligt binnen de vereiste zes tot negen maanden na de aanvraag. De korpschef heeft de aanvraag vervolgens beoordeeld aan de hand van het overbezettingscriterium op basis van de bezettingscijfers op het van toepassing zijnde taakgebied. In het geval van appellant geldt als taakgebied het brede, overkoepelende (geclusterde) taakgebied Arbeidsvoorwaarden/HR Juridische zaken/medezeggenschapsondersteuning, waarin de [functienaam] die werkzaam zijn in het Team [A] blijkens het in de uitspraak van de Raad besproken overzicht ten tijde van belang allemaal ingedeeld zijn. De formatie/bezetting van dit taakgebied laat ten aanzien van de functie [functienaam] een niet geringe onderbezetting zien. Toekenning van de gevraagde voorziening zou leiden tot nog grotere onderbezetting. Dit betekent dat niet wordt voldaan aan één van de volgende drie voorwaarden die in het uitvoeringsbeleid zijn vastgelegd, namelijk:
- dat de medewerker een functie heeft binnen een taakgebied waarvan voorzienbaar is dat die bij de start van fase 2 overbezetting zal kennen die het gevolg is van de reorganisatie Politiewet 2012;
- dat aannemelijk is dat de uitstroom van de medewerker bijdraagt aan het verkleinen van overbezetting in het betreffende taakgebied;
- dat de medewerker voorzienbaar aangewezen wordt als herplaatsingskandidaat.
2. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in beroep naar voren hebben gebracht tot de volgende beoordeling.
2.1.
Appellant heeft onder meer aangevoerd dat de korpschef in zijn geval ten onrechte heeft getoetst aan het overbezettingscriterium, zoals dit is verwoord in het Addendum van 19 mei 2015. Appellant heeft er op gewezen dat vanaf 14 augustus 2014 tot en met 22 april 2015 (vrijwel) alle 800 aanvragen zijn toegewezen en dat ruim 300 aanvragen zijn gehonoreerd van medewerkers van wie de aanvraag, net als die van appellant, behoort tot categorie 2. Een substantieel aantal van hen had een taakgebied waarin sprake was van onderbezetting. Appellant heeft een aantal besluiten overgelegd van collega’s binnen zijn taakgebied waaruit blijkt dat de aanvraag ondanks onderbezetting is ingewilligd.
2.2.
De Raad heeft in zijn uitspraken van 1 maart 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:594) en 18 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2430) overwogen dat de korpschef er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat het overbezettingscriterium door hem sinds 1 januari 2015 daadwerkelijk stringenter is toegepast. Van de aanvragen in categorie 2 waren 340 aanvragen toegekend en 4 geweigerd. Waar de gemachtigde van de korpschef ter zitting van de Raad heeft medegedeeld dat bij de beoordelingen ook de gunfactor een zekere rol speelde, ontstaat door een en ander het beeld dat niet stringenter is getoetst.
2.3.
De Raad stelt voorop dat de korpschef zich (ook) in deze procedure steeds op het standpunt heeft gesteld dat het overbezettingscriterium sinds 1 januari 2015 stringenter is toegepast. Anders dan de korpschef in zijn reactie van 15 april 2020 veronderstelt, heeft appellant met de door hem overgelegde besluiten op aanvragen van collega’s niet zozeer een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, maar heeft hij daarmee zijn stelling onderbouwd dat de korpschef het overbezettingscriterium niet daadwerkelijk stringenter heeft toegepast en derhalve aanvragen heeft ingewilligd terwijl niet is voldaan aan het belangrijkste criterium voor toekenning, namelijk overbezetting in het taakgebied. Dit criterium is ook volgens het Addendum leidend in de toetsing. Dat, zoals de korpschef heeft gesteld, in het Addendum ook andere aspecten zijn opgesomd die mogen worden betrokken bij de beoordeling, maakt dit niet anders. De redenen waarom de korpschef in de door appellant genoemde gevallen de aanvragen heeft ingewilligd duiden er vooral op dat ook daar de gunfactor een rol heeft gespeeld terwijl sprake was van (forse) onderbezetting. Dit leidt tot de conclusie dat de korpschef er ook in deze zaak niet in is geslaagd om het door appellant gestelde te weerleggen en aannemelijk te maken dat het overbezettingscriterium sinds 1 januari 2015 stringenter is toegepast.
2.4.
Het beroep tegen het bestreden besluit is gegrond en dat besluit zal worden vernietigd. De Raad ziet uit het oogpunt van definitieve geschilbeslechting aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 1 september 2015 te herroepen en het verzoek van appellant om ontheffing van werkzaamheden overeenkomstig zijn aanvraag in te willigen.
3. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 1 september 2015;
  • bepaalt dat appellant overeenkomstig zijn aanvraag geacht moet worden te zijn ontheven van zijn werkzaamheden en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 11 oktober 2019;
  • bepaalt dat de korpschef aan appellant het betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2020.
(getekend) H. Lagas
(getekend) P.W.J. Hospel