1.6.Bij besluit van 25 april 2016 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar tegen
het besluit van 1 september 2015 ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat de formele aanvraag eerst op 26 mei 2015 is ingediend en dat niet is gebleken dat appellant eerder een ondertekende aanvraag heeft ingediend. De aanvraag valt voor het beoordelingskader dan ook onder categorie 2. Voorts geldt de eis dat de voorziening binnen
zes tot negen maanden na de aanvraag dient in te gaan. Nu geen ingangsdatum gelegen maximaal negen maanden na de aanvraagdatum, dus vóór 26 februari 2016, is vermeld, voldoet de aanvraag niet aan deze eis. De aanvraag is wel in behandeling genomen, zodat ook een inhoudelijke toetsing kon plaatsvinden. Blijkens de beschikbare landelijke formatie- en bezettingsgegevens is op het taakgebied en functieschaal van appellant sprake van onderbezetting. Daarom zou toekenning van de gevraagde voorziening niet bijdragen aan het reduceren van overbezetting en weegt de (financiële) investering niet op tegen het te behalen redendement voor de organisatie.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit
ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij - samengevat - overwogen dat de aanvraag van appellant voor het beoordelingskader terecht niet is ingedeeld in categorie 1, omdat appellant zijn aanvraag pas op 26 mei 2015 definitief gemaakt heeft. De als categorie 2 aangemerkte aanvraag is op goede gronden afgewezen, omdat de uitstroomvoorziening zoals verzocht niet binnen zes tot negen maanden na de aanvraag zou ingaan, dan wel voor 1 januari 2016. Omdat de korpschef de aanvraag ook inhoudelijk heeft getoetst, heeft de rechtbank verder nog overwogen, dat in het taakgebied van appellant “Arbeidsvoorwaarden/HR Juridische zaken/ Medezeggenschapsondersteuning” en schaalniveau sprake is van een onderbezetting, zodat de korpschef de aanvraag ook op de grond over/onderbezetting terecht heeft afgewezen.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak
gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Volgens artikel 20a, eerste lid, van de Regeling landelijk sociaal statuut politie in verband met voorzieningen in de voorfase van de reorganisatie Politiewet 2012
(Stcrt. 2015, nr. 2793, hierna: Regeling LSS), voor zover hier van belang, kan de ambtenaar met een functie vallend onder het domein [domein 2] of [domein 1] , als bedoeld in artikel 3, eerste lid, en bijlage 1 bij de Regeling vaststelling LFNP, zo lang hij nog niet is geplaatst op een vergelijkbare of uitwisselbare functie of is aangewezen als herplaatsingskandidaat in het kader van de reorganisatie Politiewet 2012, het bevoegd gezag verzoeken hem met overeenkomstige toepassing van de desbetreffende artikelen een of meer van de volgende voorzieningen toe te kennen:
“(…)
h. ontheffing van werkzaamheden, met behoud van aanspraken tot het einde van zijn loopbaan als bedoeld in artikel 55aa Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).”
4.1.2.Artikel 20b van de Regeling LSS luidt als volgt:
“1. Het bevoegd gezag kan de voorzieningen als bedoeld in artikel 20a toekennen, indien naar diens oordeel is voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. de ambtenaar heeft een functie binnen een taakgebied waarvan voorzienbaar is dat met betrekking tot die functie daar in de toekomst sprake zal zijn van overbezetting, uitsluitend ten gevolge van de reorganisatie Politiewet 2012,
b. het is aannemelijk dat het toekennen van de voorziening of voorzieningen aan de ambtenaar bijdraagt aan het verkleinen van overbezetting in het taakgebied waarbinnen betrokkene werkzaam is, of het is voorzienbaar dat de ambtenaar zal worden aangewezen als herplaatsingskandidaat, en
c. de kosten van de voorziening voor de organisatie staan in een redelijke verhouding tot het te behalen rendement door het vertrek van de ambtenaar en zijn met het oog op de financiële ruimte toelaatbaar.
2. Een voorziening als bedoeld in artikel 20a kan uitsluitend worden toegekend na indiening van een ontslagaanvraag door de aanvragende ambtenaar, in de zin van artikel 87 Barp, en onder voorbehoud dat die ontslagaanvraag ook wordt geëffectueerd.”
4.1.3.In de zogeheten Uitvoeringskaders voorfase van 3 februari 2015 (Uitvoeringskaders) zijn kaders beschreven voor de uitvoering van de op uitstroom gerichte voorzieningen uit het Barp en de Regeling LSS. Een aanvulling hierop is neergelegd in een bijbehorend Addendum van 19 mei 2015 (addendum).
4.1.4.In het addendum is wat betreft de indeling van de aanvragen in categorieën, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“1. De ingangsdatum van de overgangsperiode is 22 april 2015 omdat op die dag de overgangsregeling gepubliceerd is.
2. De aanvragen worden in 3 categorieën verdeeld, te weten:
a.
Categorie 1: definitieve aanvragen ingediend vóór of op 22 april 2015 bij het loket Uitstroom -> deze aanvragen worden afgehandeld conform [de] uitvoering van vóór
22 april 2015;
b.
Categorie 2: aanvragen die in behandeling zijn bij de uitstroomadviseurs en waarvan de aanvraag (belangstelling) bij het loket Uitstroom zijn ontvangen vóór of op 22 april 2015 -> deze aanvragen worden afgehandeld conform de uitvoering van vóór 22 april 2015 met dien verstande dat de voorziening/vertrek vóór of op 1 januari 2016 moet ingaan. Hieraan ligt de overweging ten grondslag dat per 1 januari 2016 een ieder geacht wordt geplaatst te zijn, per welke datum de ‘nieuwe organisatie’ formeel gaat werken. De aanvragers hoeven dan niet meegenomen te worden in de nieuwe organisatie.
b. de gevallen, die vertraging hebben opgelopen, in welk geval het proces en de tijdlijn, alsmede aangegeven moet worden of deze vertraging “verwijtbaar” is aan de organisatie. Als daarvan sprake is, dan wordt gehandeld conform categorie 1
(…).”
4.1.5.In het addendum is wat betreft de te verrichten toetsing op basis van over/onderbezetting taakgebieden het volgende vermeld:
“Het belangrijkste criterium voor de toekenning dan wel afwijzing van de aanvraag betreft de over/onderbezetting in de taakgebieden. Gezien het vorenstaande zal de toetsing op basis van alleen de overzichten op taakgebieden arbitrair kunnen zijn. Er zal vanuit meerdere perspectieven naar de aanvraag gekeken moeten worden om een redelijk beeld te vormen dat dicht bij de werkelijkheid komt:
toetsing op over/onderbezetting taakgebieden (leidend in de toetsing);
toetsing op over/onderbezetting op schaalniveau binnen het taakgebied;
toetsing op over/onderbezetting op basis van het WnT;
toetsing door de huidige leidinggevende met betrekking tot het effect van de aanvraag op de (verwachte) bedrijfsvoering;
toetsing door het sectorhoofd/diensthoofd van het taakgebied met betrekking tot het effect op de over/onderbezetting en uiteraard bedrijfsvoering in zijn/haar taakgebied/sector;
toetsing op (financiële) investering (…) [die] moet opwegen tegen het te behalen rendement voor de organisatie, (…).
meewegen van de argumenten van de aanvrager binnen dit geheel.
Deze toetsingen kunnen met in achtneming van de beschreven kanttekeningen een beeld geven waarop het bevoegd gezag een besluit kan nemen. Dit betekent dus dat alle dossiers individueel bekeken zullen worden en in die zin maatwerk geworden zijn. Of een voorziening toegekend wordt hangt dus af van bovenstaande aspecten.”