ECLI:NL:CRVB:2020:1339

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
17/4053 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en de vereisten voor verzending van opschortingsbesluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 3 juni 2010 bijstand ontvangt, had hoger beroep ingesteld tegen de intrekking van zijn bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk. De intrekking was gebaseerd op het niet verschijnen van de appellant op een gesprek dat was gepland om een verzuim te herstellen. De Raad oordeelde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat het opschortingsbesluit daadwerkelijk was verzonden naar de appellant. Het college had de verzending niet aangetekend gedaan en de verzendadministratie voldeed niet aan de vereisten. Hierdoor kon de appellant niet worden verweten dat hij niet op het gesprek was verschenen, wat leidde tot de conclusie dat het college niet bevoegd was om de bijstand in te trekken. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak werd vernietigd. De Raad verklaarde het beroep gegrond en herstelde de besluiten van het college, waardoor de bijstand aan de appellant moest worden doorbetaald vanaf 11 juli 2016. Tevens werd het verzoek van de appellant om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente toegewezen, en werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

17.4053 PW, 17/8268 PW

Datum uitspraak: 30 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 18 april 2017, 16/8951 (aangevallen uitspraak 1) en van 16 november 2017, 17/3383 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd bij brief van 22 juli 2019 een nadere toelichting gegeven op de door het college gehanteerde verzendadministratie.
Partijen waren uitgenodigd voor een zitting op 17 maart 2020. In verband met de uitbraak van het coronavirus kon deze zitting niet doorgaan. Partijen zijn daarover geïnformeerd. Omdat de overgelegde stukken in deze zaak naar het oordeel van de Raad voldoende inzichten bieden in de standpunten van partijen en partijen niet in hun belangen worden geschaad, heeft de Raad partijen voorgelegd of zij gebruik willen maken van het recht te worden gehoord.
Appellant heeft bij brief van 15 mei 2020 verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. Het college heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 3 juni 2010 bijstand, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Participatiewet (PW). In het kader van een heronderzoek heeft het college appellant bij brief van 1 juli 2016 uitgenodigd voor een gesprek op 11 juli 2016. Appellant is op dat gesprek niet verschenen. Bij besluit van 12 juli 2016 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 11 juli 2016 opgeschort en appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim uiterlijk tijdens een gesprek op 18 juli 2016 te herstellen (opschortingsbesluit). Appellant is ook op dat gesprek niet verschenen.
1.2.
Bij besluit van 29 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 oktober 2016 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 11 juli 2016 ingetrokken op de grond dat appellant, door niet te verschijnen op het gesprek op 18 juli 2016, het bij het opschortingsbesluit geconstateerde gebrek niet heeft hersteld.
1.3.
Op 3 november 2016 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van 29 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 april 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college aan appellant met ingang van 3 november 2016 bijstand toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking (aangevallen uitspraak 1)
4.1.
Bij de beantwoording van de vraag of het college op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd was tot intrekking van bijstand staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken of de anderszins gevraagde medewerking te verlenen. Als dat het geval is, moet vervolgens worden nagegaan of de betrokkene daar een verwijt van kan worden gemaakt.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Het is daarom aan het college om aannemelijk te maken dat hij heeft voldaan aan de vereisten voor uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking na opschorting, daaronder dat hij appellant tijdig van het opschortingsbesluit in kennis heeft gesteld.
4.3.
Vaststaat dat het college het opschortingsbesluit niet aangetekend heeft verzonden. Appellant heeft aangevoerd dat hij dat besluit niet heeft ontvangen. Hij betwist dat het college het opschortingsbesluit heeft verzonden.
4.4.1.
Als de geadresseerde betwist dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie.
4.4.2.
Zoals volgt uit de uitspraak van 28 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1045, en uit de in rechtsoverweging 4.3.3.3 van die uitspraak vermelde uitspraken van 20 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2179, van 11 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2491, en van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2653, zal op enigerlei wijze uit de door het college gebruikte verzendadministratie moeten kunnen worden afgeleid dat en op welk moment de feitelijke aanbieding van – in dit geval – het opschortingsbesluit aan PostNL heeft plaatsgevonden.
4.5.1.
Uit de door het college gegeven toelichting op de verzendadministratie blijkt het volgende over de werkwijze van het college bij de verzending van poststukken. In de registratiestukken is de verzenddatum opgenomen. Een brief wordt na handmatige ondertekening ervan naar de postkamer gebracht, gestempeld met de verzenddatum, gekopieerd voor de eigen administratie en het origineel wordt vervolgens aangeboden bij de postbezorger. Daarna wordt de verzenddatum geregistreerd in het postregistratiesysteem Corsa. In Corsa wordt het stuk voorzien van een uniek registratienummer.
4.5.2.
Het college heeft een overzicht overgelegd dat vermeldt dat op 13 juli 2016 een verzoek om aanvullende gegevens aan appellant is verzonden. Daargelaten dat het besluit van 12 juli 2016 niet alleen een verzoek om aanvullende gegevens betreft maar ook de opschorting van het recht op bijstand en op dat besluit bovendien niet het unieke registratienummer wordt vermeld, kan uit dat overzicht niet worden afgeleid dat het besluit van 12 juli 2016 daadwerkelijk op 13 juli 2016 aan PostNL is aangeboden.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het college met het verzendproces als hier aan de orde de verzending van het opschortingsbesluit niet aannemelijk heeft gemaakt. Appellant kan daarom niet worden verweten dat hij niet op het gesprek op 18 juli 2016 is verschenen. Om deze reden was het college niet bevoegd om met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW tot intrekking van de bijstand over te gaan.
4.7.
De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit 1 wegens strijd met de wet vernietigen. Omdat aan het besluit van 29 juli 2016 hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit 1 en dit gebrek niet kan worden hersteld, ziet de Raad tevens aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 29 juli 2016 te herroepen. Concreet houdt dit in dat het college de bijstand aan appellant moet doorbetalen vanaf 11 juli 2016.
Afwijzing aanvraag (aangevallen uitspraak 2)
4.8.
Wat in 4.7 is overwogen, brengt mee dat aan de aanvraag van 3 november 2016 de grondslag is komen te ontvallen. Achteraf moet immers worden vastgesteld dat appellant geen nieuwe aanvraag om bijstand had hoeven doen. Dit betekent dat ook het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt en dat ook deze uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren, bestreden besluit 2 vernietigen en het besluit van 29 november 2016 herroepen.
4.9.
Het verzoek van appellant om het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen bijstand komt voor toewijzing in aanmerking. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
5. Gelet op 4.7 en 4.8 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 2.100,- voor verleende rechtsbijstand in beroep

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraken;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 20 oktober 2016 en 24 april 2017 gegrond en vernietigt deze besluiten;
- herroept de besluiten van 29 juli 2016 en 29 november 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 20 oktober 2016 en 24 april 2017;
- veroordeelt het college tot vergoeding aan appellant van schade in de vorm van wettelijke rente zoals onder 4.9 vermeld;
- veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 2.100,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 340,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2020.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) R.B.E. van Nimwegen