ECLI:NL:CRVB:2020:1318

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
16/1892 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loongerelateerde WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheidspercentage

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv over haar loongerelateerde WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheidspercentage heeft behandeld. Appellante, die sinds 2006 arbeidsongeschikt is, heeft in 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering aangevraagd, waarbij haar arbeidsongeschiktheid op 40,43% is vastgesteld. Het Uwv heeft dit percentage later aangepast naar 40,29% na een herbeoordeling door een deskundige. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het tweede besluit gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank onterecht de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten en dat er geen zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad heeft een deskundige ingeschakeld die de medische situatie van appellante heeft beoordeeld en geconcludeerd dat de FML van 16 december 2019 een goed beeld geeft van haar belastbaarheid. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid op 40,29% heeft vastgesteld, maar dat het verbod van reformatio in peius betekent dat het percentage op 40,43% blijft. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 3.000,- aan appellante. De proceskosten van appellante in hoger beroep zijn vastgesteld op € 3.302,21.

Uitspraak

16.1892 WIA

Datum uitspraak: 30 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 februari 2016, 14/2664 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A.C. Verheyden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verheyden en mr. drs. G.H. de Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J. Belder.
De Raad heeft het onderzoek heropend en L. Greveling-Fockens als deskundige verzekeringsarts benoemd.
Appellante heeft een verzoek om schadevergoeding ingediend.
De deskundige heeft een rapport van 16 juli 2019 uitgebracht.
Beide partijen hebben een zienswijze op dit rapport ingediend.
Vervolgens heeft de deskundige nader gerapporteerd.
Partijen hebben hierop een schriftelijke reactie en nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 11 juli 2006 uitgevallen voor haar werk als administratief medewerkster. Bij besluit van 26 mei 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 8 juli 2008 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellante heeft zich bij het Uwv toegenomen arbeidsongeschikt gemeld met ingang van 13 juni 2013. Hierop heeft het Uwv bij besluit van 28 augustus 2013 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 1 juli 2013 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA‑uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 58,53%. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 28 februari 2014 (bestreden besluit 1) gegrond verklaard, waarbij het besluit van 28 augustus 2013 is herroepen en is bepaald dat appellante met ingang van 13 juni 2013 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 40,43%.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Tijdens de beroepsprocedure heeft het Uwv bestreden besluit 1 ingetrokken en op 17 april 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard en vastgesteld dat appellante met ingang van 13 juni 2013 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld is op 40,43% en de resterende verdiencapaciteit op € 1.519,02.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is gegrond verklaard en dit besluit is vernietigd, waarbij de rechtbank de rechtsgevolgen van dit besluit in stand heeft gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat met het in beroep alsnog verrichte medische onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep een geconstateerd zorgvuldigheidsgebrek is hersteld en afdoende is gemotiveerd dat er geen grond is voor verdergaande beperkingen. Appellante heeft naar het oordeel van de rechtbank geen medische gegevens ingebracht die twijfel oproepen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 december 2014. Appellante moet in staat worden geacht om arbeid te verrichten die in overeenstemming is met deze FML. Door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is afdoende verifieerhaar en inzichtelijk toegelicht dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Er is geen sprake geweest van zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank had, ambtshalve, een onafhankelijke medisch deskundige moeten benoemen. Door dit na te laten heeft de rechtbank, gelet op de uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212; Korošec) en van 5 juli 2007 (ECLI:CE:ECHR:2007:0705JUD003193004; Sara Lind Eggertsdóttir), gehandeld in strijd met artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarom heeft appellante de Raad alsnog verzocht om inschakeling van een onafhankelijk deskundige, waarbij zij heeft gewezen op de in hoger beroep ingediende informatie van Bartimeus van 20 april 2016 en de rapporten van de verzekeringsartsen J.P Voogd en J.A.F. Leunisse-Walboomers die onafhankelijk van elkaar aan appellante verslag hebben uitgebracht
.Daarnaast is volgens appellante ook sprake van onzorgvuldig onderzoek door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, omdat appellante nooit een gesprek met de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft gehad. Appellante heeft ten slotte verzocht om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
3.2.
Het Uwv heeft gevraagd om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding staat ter beoordeling of de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 2, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 13 juni 2013 op 40,43% is vastgesteld en de restverdiencapaciteit op € 1.509,02 is bepaald, terecht in stand heeft gelaten.
4.2.
Gelet op de uiteenlopende visies ten aanzien van de voor appellante geldende beperkingen, heeft de Raad aanleiding gezien een deskundige in te schakelen. Verzekeringsarts Greveling-Fockens (deskundige) heeft geconcludeerd dat op 13 juni 2013 (de datum in geding) bij appellante sprake is van een congenitale nystagmus en een centraal vestibulaire functiestoornis. Uit de medische informatie en het eigen onderzoek van de deskundige komt naar voren dat appellante met name klachten aan de ogen heeft, naast vermoeidheid en duizeligheid. Ze kan zich niet lange tijd focussen op leeswerk op papier en computer en moet dit afwisselen met minder ooginspannende werkzaamheden. Appellante heeft een korte leesafstand, ze moet de tekst vergroten, ziet weinig diepte en het contrast is slecht. Er is sprake van spierspanningshoofdpijn. Appellante kan van alles, maar in een rustig tempo. Er zijn problemen met het maken van snelle hoofdbewegingen, zoals omkijken, en intensief en nauwkeurig kijken is vermoeiend. Appellante heeft voorts behoefte aan een rustige werkomgeving. De FML van 8 december 2014 geeft volgens de deskundige een redelijk goed beeld van de belastbaarheid van appellante op 13 juni 2013. De deskundige heeft appellante aanvullend beperkt geacht voor lezen, dat niet langer dan 15 tot 30 minuten achtereen en twee tot drie uur per werkdag mag plaatsvinden, waarbij het lezen onderbroken moet worden door minder visueel belastende taken, voor leestempo en voor persoonlijk risico. De deskundige heeft appellante, anders dan de verzekeringsartsen, niet beperkt geacht op het werken met toetsenbord en muis. De deskundige heeft geen urenbeperking nodig gevonden, omdat daarvoor geen noodzaak is op preventieve of energetische gronden wanneer de aangenomen beperkingen in acht genomen worden. Appellante is ook niet verminderd beschikbaar vanwege een behandeling.
4.3.
In reactie op het rapport van de deskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML aangepast. Uitgaande van deze FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de eerder geselecteerde functies laten vervallen en vier nieuwe functies geselecteerd, te weten machinebediende voedingsmiddelenindustrie (Sbc-code 271091), medewerker binderij, drukkerij (Sbc-code 268030), huishoudelijk medewerker (Sbc-code 111333) en archiefmedewerker, medewerker bibliotheek (Sbc-code 315130). De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is per 13 juni 2013 berekend op 40,29%. Naar aanleiding van een opmerking van de deskundige in het rapport van 4 december 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 16 december 2019 een aanvulling aangebracht bij het item 2.1.1 (zien) van de FML. Daarop heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een aanvullende motivering gegeven.
4.4.
Appellante meent dat de conclusies van de deskundige niet kunnen worden gevolgd. Daarnaast heeft het Uwv volgens appellante niet de juiste conclusies getrokken uit het rapport van de deskundige. Appellante handhaaft haar standpunt dat zij niet in staat is gedurende acht uur per dag en 40 uur per week werkzaamheden te verrichten en dat zij beperkt is voor het werken met – al dan niet beveiligde – machines. Volgens appellante is de deskundige in haar conclusies voorbij gegaan aan de evenwichtsklachten van appellante en de bijzondere combinatie met haar visuele klachten. Dit leidt tot structurele vermoeidheidsklachten. De evenwichtsstoornis is niet onderkend als tweede bron van vermoeidheid. De deskundige heeft niet inzichtelijk gemaakt waar zij op baseert dat er bij passend werk geen reden is voor een urenbeperking. Kennelijk heeft de deskundige onvoldoende inzicht in de evenwichtsproblematiek van appellante en de klachten van vermoeidheid die daarbij optreden. Functioneren in de gewone dagelijkse bezigheden is door de nystagmus voor appellante al zeer belastend. Ook bij optimaal passend werk moet zij zich extra inspannen en dat leidt tot meer vermoeidheid of sneller tot vermoeidheid. Appellante pleit ervoor dat de door de primaire verzekeringsarts gestelde urenbeperking wordt gehandhaafd. Gelet op de bijzondere en zeldzame problematiek had het op de weg van de deskundige gelegen nadere informatie in te winnen bij de behandelend specialist, zoals door appellante is gevraagd. Appellante heeft alsnog zelf een reactie van haar behandelend specialist ingebracht. Appellante acht zich niet geschikt voor de in hoger beroep geselecteerde functies, omdat daarin reeksen van bewegingen en dynamische handelingen achtereen voorkomen. Ook is in een aantal functies persoonlijk risico een aandachtspunt. De geluidsbelasting en visuele drukte is een belemmerende factor. Appellante vraagt zich af of in de functies niet een te groot beroep wordt gedaan op ‘zoekend kijken’. Appellante acht het onzorgvuldig dat de arbeidskundige beoordeling louter op papier is afgedaan. Voor haar is niet inzichtelijk hoe de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de beperkingen heeft meegewogen bij de beoordeling van de passendheid van de geselecteerde functies. Dat de passendheid is besproken met de verzekeringsarts bezwaar en beroep doet daar niet aan af.
4.5.
Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 6 december 2017 ECLI:NL:CRVB:2017:4287) dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor.
4.6.
Het onderzoek door de deskundige is als zorgvuldig aan te merken. De deskundige heeft de aanwezige medische informatie in de beoordeling betrokken, waaronder de meest recente informatie van de behandelend KNO-arts over de evenwichtsstoornis van appellante. De deskundige heeft uitgelegd waarom er voor haar geen noodzaak bestond in overleg te treden met de behandelend KNO-arts. De deskundige heeft in haar rapport de bevindingen van het onderzoek nauwkeurig weergegeven. Het rapport van de deskundige is inzichtelijk en consistent.
4.7.
Appellante heeft geen overtuigende argumenten aangevoerd die aanleiding geven de conclusies van de deskundige niet te volgen. De stelling dat de deskundige geen rekening heeft gehouden met de stoornis in het evenwichtsorgaan treft geen doel, omdat de deskundige deze stoornis expliciet bij haar beoordeling heeft betrokken en het in verband hiermee aangewezen heeft geacht dat de FML zou worden aangepast ten aanzien van werken op hoogte en in de nabijheid van gevaar opleverende machines. De deskundige heeft nader toegelicht dat de visusproblemen en evenwichtsproblemen niet leiden tot een optelsom om daarmee een urenbeperking wegens verminderde energetische belastbaarheid aan te nemen. De deskundige heeft verder niet ontkend dat visueel inspannende taken kunnen leiden tot een zekere mate van vermoeidheid, maar uiteengezet dat in passende arbeid, waarbij rekening wordt gehouden met alle beperkingen, waaronder geen zware belasting van de ogen, appellante in staat wordt geacht ongeveer acht uur per dag te werken. Er is geen aanleiding de deskundige hierin niet te volgen. De stelling dat de deskundige de Standaard duurbeperking niet heeft gebruikt treft geen doel, mede gelet op de inhoud van de uitgebreide reactie van de deskundige op wat appellante daarover heeft aangevoerd.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 16 december 2019 bestaat er geen aanleiding de geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend te achten. De arbeidsdeskundige heeft de signaleringen toegelicht en met de verzekeringsarts bezwaar en beroep besproken of de functies passen binnen de belastbaarheid van appellante. Genoegzaam is toegelicht dat in de functies geen overschrijdingen plaatsvinden op het gebied van persoonlijk risico, zoals dat door de deskundige is omschreven, zien (zoekend kijken, intensief lezen van papier of beeldscherm, priegelwerk), lezen, geluidsbelasting, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, hoofdbewegingen maken, boven schouderhoogte actief zijn en statische houdingen. Het zorgvuldigheidsvereiste brengt niet mee dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet kon volstaan met een functieselectie op basis van de stukken en overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.9.
Wat is overwogen in 4.5 tot en met 4.8 leidt tot de conclusie dat het Uwv terecht in hoger beroep de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 13 juni 2013 heeft berekend op 40,29% en de restverdiencapaciteit op € 1.522,46. Dit betekent dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 17 april 2014 terecht in stand heeft gelaten, zij het op onjuiste gronden. Het verbod van reformatio in peius maakt dat het arbeidsongeschiktheidspercentage per 13 juni 2013 40,43% blijft en de restverdiencapaciteit
€ 1.509,02.
4.10.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking komt.
5.1.
Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM wordt als volgt overwogen.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaren duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
5.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 10 oktober 2013 tot de datum van deze uitspraak zijn (afgerond) zeven jaar verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellante zelf geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna 3 jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 3.000,-.
5.4.
De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bestuursrechter toe te schrijven, nu het Uwv binnen zes maanden na ontvangst van het bezwaarschrift bestreden besluit 1 heeft genomen. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellante van een schadevergoeding tot een bedrag van € 3.000,-.
6.1.
Nu het bestreden besluit eerst in hoger beroep van een juiste motivering is voorzien, bestaat er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep en tevens te bepalen dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt. De proceskosten worden begroot op € 1.312,50 voor verleende rechtsbijstand. Ook komt voor vergoeding in aanmerking een bedrag van € 71,44 aan reiskosten (op basis van openbaar vervoer 2e klasse) voor het bijwonen van de zitting en het onderzoek door de deskundige. Voor vergoeding komen verder in aanmerking de kosten die appellante redelijkerwijs heeft moeten maken voor een deskundige. Verzekeringsarts Voogd heeft vijf uur aan werkzaamheden gefactureerd. Verzekeringsarts Leunisse-Walboomers heeft 32 uur aan werkzaamheden gefactureerd. Mede gelet op de beperkte omvang van de aan de Leunisse-Walboomers voorgelegde vraagstelling, wordt het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat een aantal van 32 uur als excessief is aan te merken. De Raad ziet aanleiding om voor dit rapport acht uur in de proceskostenvergoeding te betrekken. Van de door appellante gevorderde kosten voor de door haar ingeschakelde deskundigen worden dus in totaal dertien uur vergoed tegen het maximumtarief van € 121,95 (vermeerderd met 21% btw), derhalve € 1.918,27 (incl. btw) als kosten die appellante redelijkerwijs heeft moeten maken. De voor de juridische coach geclaimde kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat het Besluit proceskosten bestuursrecht geen ruimte biedt voor een afzonderlijke vergoeding van de kosten voor deze medegemachtigde naast de hiervoor al opgenomen forfaitaire bedragen voor rechtsbijstand. Het totaalbedrag van de te vergoeden proceskosten bedraagt daarmee € 3.302,21.
6.2.
Er is geen reden om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep in verband met het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, omdat appellante zelf het verzoek heeft ingediend en voor dat verzoek verder geen kosten voor rechtsbijstand zijn gemaakt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 3.000,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.302,21;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D. Hardonk-Prins en S.B. Smit-Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) A.L. Abdoellakhan