ECLI:NL:CRVB:2020:1233
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering persoonsgebonden budget op basis van schuldsanering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, geboren in 1973 en bekend met een verstandelijke beperking, had een aanvraag ingediend voor een persoonsgebonden budget (pgb) bij het zorgkantoor CZ Zorgkantoor B.V. Deze aanvraag werd op 11 mei 2016 afgewezen, en het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 28 juli 2016 ongegrond verklaard. De afwijzing was gebaseerd op artikel 5.9, aanhef en onder e, van de Regeling langdurige zorg (Rlz), dat bepaalt dat een pgb geweigerd moet worden indien de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) van toepassing is verklaard. In het geval van appellante was de Wsnp op 24 december 2013 van toepassing verklaard, wat leidde tot de verplichte weigering van het pgb door het zorgkantoor.
De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat de weigering van het pgb terecht was, gezien de toepasselijkheid van de Wsnp. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat zorg in natura en verblijf in een instelling voor haar geen reële mogelijkheden waren. Ze stelde dat het risico op misbruik van het pgb in haar situatie vrijwel niet bestond, omdat zij onder beschermingsbewind stond, wat extra controle met zich meebracht.
De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat er geen grond was om tot een ander oordeel te komen. Het betoog van appellante dat artikel 5.9, aanhef en onder e, van de Rlz buiten toepassing moest worden gelaten, werd verworpen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de weigering van het pgb in overeenstemming was met de bedoeling van de wetgever. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.