ECLI:NL:CRVB:2020:1233

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
18/3345 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering persoonsgebonden budget op basis van schuldsanering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, geboren in 1973 en bekend met een verstandelijke beperking, had een aanvraag ingediend voor een persoonsgebonden budget (pgb) bij het zorgkantoor CZ Zorgkantoor B.V. Deze aanvraag werd op 11 mei 2016 afgewezen, en het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 28 juli 2016 ongegrond verklaard. De afwijzing was gebaseerd op artikel 5.9, aanhef en onder e, van de Regeling langdurige zorg (Rlz), dat bepaalt dat een pgb geweigerd moet worden indien de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) van toepassing is verklaard. In het geval van appellante was de Wsnp op 24 december 2013 van toepassing verklaard, wat leidde tot de verplichte weigering van het pgb door het zorgkantoor.

De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat de weigering van het pgb terecht was, gezien de toepasselijkheid van de Wsnp. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat zorg in natura en verblijf in een instelling voor haar geen reële mogelijkheden waren. Ze stelde dat het risico op misbruik van het pgb in haar situatie vrijwel niet bestond, omdat zij onder beschermingsbewind stond, wat extra controle met zich meebracht.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat er geen grond was om tot een ander oordeel te komen. Het betoog van appellante dat artikel 5.9, aanhef en onder e, van de Rlz buiten toepassing moest worden gelaten, werd verworpen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de weigering van het pgb in overeenstemming was met de bedoeling van de wetgever. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.3345 WLZ

Datum uitspraak: 10 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 mei 2018, 16/2894 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
CZ Zorgkantoor B.V. (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.S. van Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2020. Namens appellante is
mr. Van Gans verschenen. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.A.M. Clysen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1973, is bekend met een verstandelijke beperking. Bij besluit van 14 maart 2016 heeft CIZ appellante op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) met ingang van 14 maart 2016 voor onbepaalde tijd geïndiceerd voor zorgprofiel VG Wonen met begeleiding en verzorging.
1.2.
Appellante heeft bij het zorgkantoor een aanvraag gedaan voor een persoonsgebonden budget (pgb). Bij besluit van 11 mei 2016 heeft het zorgkantoor deze aanvraag afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 28 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor het bezwaar tegen het besluit van 11 mei 2016 ongegrond verklaard. Daaraan is onder meer ten grondslag gelegd dat op grond van artikel 5.9, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling langdurige zorg (Rlz) het verlenen van een pgb wordt geweigerd indien ten aanzien van de verzekerde de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) van toepassing is verklaard. Op 24 december 2013 is de Wsnp op appellante van toepassing verklaard. Het zorgkantoor moet in deze situatie een pgb weigeren. Het zorgkantoor heeft hierin geen beoordelingsvrijheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, voor zover van belang, onder meer overwogen dat nu de Wsnp op appellante van toepassing is verklaard en dit op grond van artikel 5.9, aanhef en onder e, van de Rlz een verplichte weigeringsgrond is voor het verlenen van een pgb, het pgb terecht is geweigerd.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante voert, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 11 juni 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2005), onder meer aan dat zorg in natura en verblijf in een instelling voor haar geen reële mogelijkheden zijn. Verder is het volgens appellante weliswaar juist dat de Rlz bepaalt dat verlening van een pgb wordt geweigerd indien de Wsnp van toepassing is, maar het risico op misbruik van het pgb bestaat in haar geval echter vrijwel niet. Appellante staat namelijk onder beschermingsbewind, waardoor er bij een verzoek tot uitbetaling door haar bewindvoerder drie controlemomenten zijn, namelijk door de bewindvoerder, door de Sociale verzekeringsbank en door de Wsnp-bewindvoerder. Dit is niet meegenomen bij de weigering en de belangenafweging.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad kan zich geheel verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het zorgkantoor terecht op grond van artikel 5.9, aanhef en onder e, van de Rlz de verlening van het pgb heeft geweigerd. De Raad onderschrijft de overweging van de rechtbank inzake het risico op misbruik van het pgb. In wat in hoger beroep is aangevoerd, is geen grond gelegen om tot een ander oordeel te komen.
4.2.
Ter zitting heeft appellante nog betoogd dat artikel 5.9, aanhef en onder e, van de Rlz buiten toepassing moet worden gelaten en daarbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 11 juni 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2005). Dit betoog slaagt niet. Anders dan in de uitspraak van 11 juni 2014 is de weigering van het pgb in het geval van appellante in overeenstemming met de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en D.S. de Vries en W.J.A.M.
van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) H.S. Huisman