4.De Raad overweegt als volgt.
4.1.1. In artikel 4:35, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat de subsidieverlening in ieder geval kan worden geweigerd indien de aanvrager failliet is verklaard of aan hem surseance van betaling is verleend of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, dan wel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend.
4.1.2. In artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder g, van de RsA is bepaald dat het zorgkantoor de verlening van een netto persoonsgebonden budget weigert indien de verzekerde, of, indien de verzekerde jonger is dan 18 jaar, een van diens ouders of voogden, surseance van betaling heeft aangevraagd of failliet is verklaard.
4.2.De Raad heeft in zijn uitspraak van 15 januari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:119) geoordeeld dat de in artikel 4:35 van de Awb opgenomen weigeringsgronden aanvullend zijn bedoeld en dat daarvan in bijzondere (subsidie)regelingen, zoals de RsA, mag worden afgeweken. Dit mag ook door in de concrete subsidieregeling te bepalen dat een aangevraagde subsidie moet worden geweigerd indien een weigeringsgrond van toepassing is. 4.3.Nog daargelaten dat artikel 4:35, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb niet ziet op de situatie dat een van de ouders of voogden van de aanvrager failliet is verklaard, is de Raad onder verwijzing naar de in 4.2 aangehaalde uitspraak van oordeel dat, nu de moeder van betrokkene failliet is verklaard, er ingevolge het bepaalde in artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder g, van de RsA, geen ruimte bestaat voor een belangenafweging.
4.4.Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de weigeringsgrond van artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder g, van de RsA van toepassing is in de situatie van betrokkene. In de Toelichting bij artikel I, onder I, van de Regeling van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 20 december 2010, nr. Z/VU-3037774, houdende wijziging van de Regeling subsidies AWBZ in verband met aanpassingen voor het jaar 2011 (Staatscourant 2010, nr. 21164, 28 december 2010, p. 9-10) is het volgende opgenomen: “(…) In de hiervoor genoemde brief aan de Tweede Kamer van 30 november 2010 is gemeld dat het pgb meer solide moet worden gemaakt door onder andere een betere regulering van de instroom in de pgb-regeling. In dat licht zijn weigeringsgronden aan artikel 2.6.4, tweede lid, toegevoegd (onderdelen e tot en met h). (…) Met de nieuwe weigeringsgronden zal het zorgkantoor geen pgb meer toekennen bij surséance, faillissement of schuldsanering (…)”.
4.5.Verder is in de brief van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal van 30 november 2010 opgenomen: “(…) Ik vind het niet wenselijk om een pgb te verstrekken aan personen waarbij op basis van individuele omstandigheden bij de cliënt al op voorhand duidelijk is dat het pgb daar niet in goede handen is, bijvoorbeeld omdat ze de verantwoordelijkheden die samenhangen met het hebben van een pgb niet aankunnen. Vanaf 1 januari zullen om deze reden geen pgb’s meer worden gegeven aan personen zonder een vaste verblijfplaats en/of schulden (…)”.
4.6.Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van de aan de orde zijnde weigeringsgrond, is de Raad van oordeel dat deze bepaling naar haar strekking ziet op situaties waarin de verzekerde een keuze heeft tussen het ontvangen van zorg in natura of een pgb, en de vrees voor fraude in verband met een faillissement van één van zijn ouders of voogden gerechtvaardigd is.
4.7.Naar het oordeel van de Raad doet de onder 4.6 genoemde situatie zich in het onderhavige geval niet voor. In een memo van appellant van 28 november 2012 staat vermeld dat de vervolgzorg die betrokkene nodig heeft alleen met een pgb kan worden ingekocht, dat betrokkene een pregnante hechtingsstoornis heeft en dat het daarom niet wenselijk is dat hij in een instelling gaat logeren en/of opgevangen wordt. De persoon die hem nu zorg verleent, heeft zijn vertrouwen gewonnen en verbreking hiervan zal een negatief effect hebben op het gedrag van betrokkene. Tevens staat vermeld dat psychiater I. van Balkom te kennen heeft gegeven dat de oplossing waar nu voor gekozen is, voor betrokkene het beste is. Appellant heeft de juistheid van deze informatie niet betwist. Ter zitting van de Raad is hierover verklaard dat destijds geen aanleiding bestond om te onderzoeken of de noodzakelijke zorg door een andere hulpverlener zou kunnen worden verleend. Onder deze omstandigheden houdt de Raad het er voor dat ten tijde in geding het leveren van zorg in natura aan betrokkene niet tot de mogelijkheden behoorde. Voor betrokkene bestond derhalve geen keuze tussen het ontvangen van zorg in natura of een pgb.
4.8.Verder is betrokkene noch zijn vader failliet verklaard. Ten tijde in geding was betrokkene woonachtig bij zijn vader. De vader was belast met de dagelijkse zorg voor betrokkene en het beheer van zijn financiën. Het pgb werd gestort op een bankrekening op naam van de vader, waarvan de geleverde AWBZ-zorg door de vader is betaald. De failliet verklaarde moeder van betrokkene staat in het dagelijks leven op afstand van betrokkene en de aan hem te verlenen (AWBZ-)zorg. Betrokkene woont al geruime tijd niet meer bij zijn moeder en zij heeft nimmer pgb-gelden ten behoeve van haar zoon ontvangen. Er bestaan geen aanknopingspunten dat zij, dan wel de in haar faillissement aangestelde curator, aanspraak maakt of zou willen maken op het aan haar zoon in het kader van de AWBZ te verstrekken en te verantwoorden pgb, hetgeen ter zitting ook door appellant is bevestigd. Naar het oordeel van de Raad is de vrees voor fraude in verband met het faillissement van de moeder van betrokkene dan ook niet gerechtvaardigd.
4.9.Uit wat is overwogen in 4.4 tot en met 4.8 volgt dat artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder g, van de RsA niet van toepassing is in de concrete situatie van betrokkene en dat appellant daarom ten onrechte heeft geweigerd om betrokkene per 1 juli 2012 een pgb te verlenen.
4.10.Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet, met verbetering van gronden, worden bevestigd.