In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de beëindiging en herziening van de bijstandsverlening aan betrokkene, die sinds 30 oktober 2012 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De rechtbank had eerder geoordeeld dat betrokkene zijn inlichtingenverplichting had geschonden, maar dat er toch recht op bijstand kon worden vastgesteld voor bepaalde periodes. De Centrale Raad heeft de feiten en omstandigheden rondom het hoofdverblijf van betrokkene onderzocht, waarbij het college betwistte dat betrokkene op zijn boot verbleef en dat hij zijn hoofdverblijf had op het adres van een vriend. De Raad oordeelde dat de rechtbank te veel waarde had gehecht aan de verklaringen van derden en dat het college terecht had gesteld dat het recht op bijstand over de periode van 15 februari 2017 niet kon worden vastgesteld. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze het besluit van het college in zijn geheel vernietigde en heeft de ingangsdatum van de intrekking van de bijstand vastgesteld op 15 februari 2017. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep.