ECLI:NL:CRVB:2020:119

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
21 januari 2020
Zaaknummer
18/3450 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging en herziening van bijstandsverlening op basis van hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de beëindiging en herziening van de bijstandsverlening aan betrokkene, die sinds 30 oktober 2012 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De rechtbank had eerder geoordeeld dat betrokkene zijn inlichtingenverplichting had geschonden, maar dat er toch recht op bijstand kon worden vastgesteld voor bepaalde periodes. De Centrale Raad heeft de feiten en omstandigheden rondom het hoofdverblijf van betrokkene onderzocht, waarbij het college betwistte dat betrokkene op zijn boot verbleef en dat hij zijn hoofdverblijf had op het adres van een vriend. De Raad oordeelde dat de rechtbank te veel waarde had gehecht aan de verklaringen van derden en dat het college terecht had gesteld dat het recht op bijstand over de periode van 15 februari 2017 niet kon worden vastgesteld. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze het besluit van het college in zijn geheel vernietigde en heeft de ingangsdatum van de intrekking van de bijstand vastgesteld op 15 februari 2017. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep.

Uitspraak

18 3450 PW, 18/3579 PW

Datum uitspraak: 21 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 mei 2018, 17/6516 (aangevallen uitspraak 1) en 18/1063 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroepen ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. H.A.C. Klein Hesselink, advocaat, verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2019. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Francke. Namens betrokkene is verschenen mr. Klein Hesselink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving vanaf 30 oktober 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Betrokkene stond tot 15 februari 2017 in de Basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op adres A te [woonplaats] (uitkeringsadres). Tijdens een gesprek op 9 februari 2017 over de woon- en leefsituatie van een vrouw X, waarbij ook betrokkene aanwezig was, bleek dat in een brief van energieleverancier Delta de naam van betrokkene op adres B van X te [woonplaats] voorkwam. Dit was voor een sociaal rechercheur van de gemeente Terneuzen aanleiding om een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. Tijdens het gesprek heeft betrokkene verklaard dat hij sinds het weekend van 4 en 5 februari 2017 niet meer op het uitkeringsadres verblijft en dat hij zijn sleutel had ingeleverd en was verhuisd naar zijn boot. Aansluitend aan het gesprek heeft de sociaal rechercheur een bezoek aan de boot van betrokkene gebracht. Bij dat bezoek heeft de sociaal rechercheur geen kort houdbare levensmiddelen aangetroffen en geconstateerd dat het koud was in de boot. Ook heeft de sociaal rechercheur diezelfde dag de woning van X op adres B te [woonplaats] bezocht. Daar werden betrokkene en zijn hond aangetroffen. In de garage stonden verhuisdozen van betrokkene. Betrokkene heeft toen verklaard dat er ook dozen bij een vriend in Groningen stonden en dat hij nog niet over een nieuwe woning beschikte. Ook heeft hij laten weten dat hij van plan was een appartement boven de garage te maken en dat te gaan huren. Op adres B werden geen persoonlijke spullen van betrokkene aangetroffen. Na afloop van deze huisbezoeken heeft de sociaal rechercheur een bezoek gebracht aan het uitkeringsadres. De deur werd opengedaan door een man Y. Y verklaarde dat hij vanaf 1 september 2016 werkzaam was bij het bedrijf dat op het uitkeringsadres was gevestigd en dat betrokkene er vanaf die tijd niet woonde en dat alleen diens post daar kwam. De sociaal rechercheur heeft ook gesproken met de eigenaresse Z van het pand aan het uitkeringsadres. Zij heeft verklaard dat betrokkene vanaf juni 2015 niet meer op het uitkeringsadres heeft gewoond en dat zij toen de sloten heeft vervangen. Betrokkene mocht met haar toestemming nog wel ingeschreven staan op het uitkeringsadres, omdat hij op zijn boot geen post kon ontvangen. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in rapporten van 21 februari 2017 en 27 juni 2017.
1.2.
Betrokkene heeft drie brieven overgelegd van personen die allen, kort weergegeven, verklaren dat betrokkene vanaf januari 2016 op zijn boot heeft gewoond en waar dat uit blijkt.
1.3.
De resultaten van het onderzoek waren voor het college aanleiding om bij besluit van 21 februari 2017 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 augustus 2017 (bestreden besluit 1), de bijstand van betrokkene met ingang van 1 februari 2017 te beëindigen (lees: in te trekken). Tevens heeft het college bij besluit van 19 september 2017 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 januari 2018 (bestreden besluit 2), de bijstand van betrokkene over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 januari 2017 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 15.884,31 van betrokkene teruggevorderd. Aan bestreden besluiten 1 en 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkene niet meer verblijft op het uitkeringsadres. Door dit niet aan het college te melden heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat betrokkene weliswaar de inlichtingenverplichting heeft geschonden, maar dat het recht op bijstand over de periode van 1 februari 2017 tot en met 21 februari 2017 niettemin kan worden vastgesteld. Betrokkene heeft aannemelijk gemaakt dat hij in de periode van 1 februari 2017 tot 15 februari 2017 op zijn boot heeft verbleven en dat hij van 15 februari 2017 tot en met 21 februari 2017 op adres B heeft verbleven.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat betrokkene weliswaar de inlichtingenverplichting heeft geschonden door het uitkeringsadres als woonadres op te geven, maar er wel in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij gedurende de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 januari 2017 daadwerkelijk op zijn boot heeft verbleven.
3. Het college heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval, in beide zaken samen, van 1 januari 2016, de aanvangsdatum van de intrekking, tot en met 21 februari 2017, de datum van besluit 1. Deze periode is, zoals ter zitting is besproken, onder te verdelen in de periode van 1 januari 2016 tot 15 februari 2017 (periode 1) en de periode van 15 februari 2017 tot en met 21 februari 2017 (periode 2).
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene in de te beoordelen periode de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen juiste informatie over zijn woonadres te verstrekken. In geschil is of betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over die periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.3.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
Periode 1 (verblijf op de boot)
4.4.
Het college heeft aangevoerd dat de rechtbank te veel waarde heeft gehecht aan de door betrokkene overgelegde verklaringen als vermeld onder 1.2, die betrokkene in bezwaar heeft overgelegd en die de betrokken personen ter zitting van de rechtbank als getuigen hebben herhaald. Volgens het college zijn het verklaringen van vrienden die niet onder ede zijn afgelegd, zodat het de vraag is welke waarde aan die verklaringen kan worden toegekend. Het college heeft voorts aangevoerd dat uit de overgelegde bankafschriften niet kan worden geconcludeerd dat betrokkene zijn hoofdverblijf op de boot had. Deze beroepsgronden slagen niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
Het enkele feit dat de in bezwaar overgelegde verklaringen, die ter zitting van de rechtbank als getuigenverklaringen zijn herhaald, niet onder ede zijn bevestigd en dat dit verklaringen van vrienden zijn, maakt niet dat aan die verklaringen geen enkele betekenis kan worden toegekend. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4212), geldt in het bestuursprocesrecht immers de vrije bewijsleer.
4.4.2.
Het college heeft niet met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd waarom aan de verklaringen geen of slechts geringe waarde gehecht zou moeten worden. De enkele omstandigheid dat betrokkene geen huur betaalde voor de boot, zoals het college heeft aangevoerd, is onvoldoende voor de conclusie dat hij daar niet zijn hoofdverblijf had.
4.4.3.
Bovendien heeft de rechtbank haar oordeel niet alleen gebaseerd op de door betrokkene overgelegde en ter zitting bevestigde verklaringen van derden, maar deze verklaringen in samenhang bezien met de transacties op de betaalrekening van betrokkene en het stroomverbruik op de boot. Gelet hierop heeft de rechtbank, anders dan het college stelt, terecht geen doorslaggevende betekenis toegekend aan de bevindingen van het huisbezoek op 9 februari 2017 op de boot.
4.4.4.
Uit 4.3 tot en met 4.4.3 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
Periode 2 (verblijf op adres B)
4.5.
Het college heeft ter zitting aangevoerd dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in periode 2 zijn hoofdverblijf had op adres B. Volgens het college had betekenis moeten worden toegekend aan het huisbezoek op 9 februari 2017 op adres B. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.1.
De rechtbank heeft haar conclusie dat aannemelijk is dat betrokkene op adres B te Terneuzen verbleef, enkel gebaseerd op de inschrijving in de BRP en de door betrokkene overgelegde kostgangersovereenkomst.
4.5.2.
Zoals volgt uit de uitspraak van 19 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4392, komt voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft geen doorslaggevende betekenis toe aan een inschrijving in de BRP. Ook met de kostgangersovereenkomst heeft betrokkene niet aannemelijk gemaakt dat hij in periode 2 zijn hoofdverblijf op adres B had, omdat deze overeenkomst op zichzelf noch in samenhang bezien met de inschrijving in de BRP toereikend is om te kunnen vaststellen waar het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant zich in die periode feitelijk bevond. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand over periode 2 niet kan worden vastgesteld, nu niet duidelijk is waar betrokkene in die periode zijn hoofdverblijf had. Hieruit volgt dat het college gehouden was de bijstand van appellant met ingang van 15 februari 2017 in te trekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.6.
Uit 4.5.2 volgt dat aangevallen uitspraak 1 moet worden vernietigd voor zover daarbij bestreden besluit 1 in zijn geheel is vernietigd. Het hoger beroep slaagt in zoverre. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad bestreden besluit 1 vernietigen voor zover het de ingangsdatum van de intrekking betreft en deze datum vaststellen op 15 februari 2017. Voorts zal de door de rechtbank gegeven opdracht een nieuw besluit op bezwaar te nemen worden beperkt tot de periode van 1 tot 15 februari 2017.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep in zaak 18/3579 PW. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand. Voor een veroordeling in de proceskosten in zaak 18/3450 PW bestaat geen aanleiding.
6. Van het college wordt in zaak 18/3579 PW op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht griffierecht geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
in zaak 18/3450 PW:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak van 25 mei 2018, nummer 17/6516, voor zover daarbij het besluit van 15 augustus 2017 in zijn geheel is vernietigd;
  • vernietigt het besluit van 15 augustus 2017 voor zover het de ingangsdatum van de intrekking betreft en bepaalt dat de bijstand van appellant met ingang van 15 februari 2017 wordt ingetrokken;
  • beperkt de door de rechtbank gegeven opdracht een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 21 februari 2017 tot de periode van 1 tot 15 februari 2017;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak van 25 mei 2018, nummer 17/6516, voor het overige;
in zaak 18/3579 PW:
- bevestigt de aangevallen uitspraak van 25 mei 2018, 18/1063;
- veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.050,-;
- bepaalt dat van het college een griffierecht van € 508,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M.F. Wagner en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2020.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.B. Beerens