ECLI:NL:CRVB:2015:4212

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2015
Publicatiedatum
26 november 2015
Zaaknummer
14/2913 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WWB-uitkering na verblijf in andere gemeente en niet horen getuige

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een WWB-uitkering van appellant, die bijstand ontving ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant woonde met zijn vader in een kraakpand en heeft in 2012, samen met zijn vader, gesproken met zijn klantmanager over verblijf in een beschermde woonvorm. Op 22 oktober 2012 zijn appellant en zijn vader naar deze woonvorm verhuisd. Op 2 januari 2013 ontving de gemeente Spijkenisse een mutatie van de GBA, waaruit bleek dat appellant per 28 november 2012 stond ingeschreven in een andere gemeente. Het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse beëindigde de bijstand van appellant met ingang van deze datum en vorderde de kosten van bijstand over de periode van 28 november tot en met 31 december 2012 terug.

Appellant ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank hem ten onrechte niet in staat heeft gesteld zijn vader als getuige te horen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het niet horen van de vader geen toegevoegde waarde had, aangezien de rechtbank al kennis had genomen van zijn verklaring. Ook werd vastgesteld dat appellant geen vaste woning had en dat hij door zijn inschrijving in de GBA had aangegeven dat zijn verblijf in de andere gemeente niet tijdelijk was. Het college handelde niet in strijd met het beleid door de bijstand te beëindigen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat er sprake was van een ongeclausuleerde toezegging van de gemeente over de bijstand. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat de situatie van appellant en zijn vader niet gelijk was. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

14/2913 WWB
Datum uitspraak: 24 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 april 2014, 13/5875 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2015. Namens appellant is mr. Van Zundert verschenen. Het college heeft zich, met bericht van verhindering, niet laten vertegenwoordigen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en het college in de gelegenheid gesteld een nadere toelichting te geven over beleid van het college bij tijdelijk verblijf in een instelling.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2015. Namens appellant is mr. Van Zundert verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.J. de Jonge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Hij woonde met zijn vader in een kraakpand. Appellant heeft in 2012 - net als zijn vader - met zijn klantmanager gesproken over verblijf in de beschermde woonvorm van [naam woonvorm] , locatie [naam locatie] te [woonplaats] . Appellant en zijn vader zijn daar met ingang van 22 oktober 2012 naartoe gegaan. Op 2 januari 2013 heeft de gemeente Spijkenisse een mutatie van de GBA ontvangen dat appellant met ingang van 28 november 2012 staat ingeschreven in de gemeente [naam gemeente] .
1.2.
Bij besluit van 25 maart 2013 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 28 november 2012 beëindigd. Bij besluit van 26 maart 2013 heeft het college de kosten van bijstand over de periode van 28 november 2012 tot en met 31 december 2012 tot een bedrag van € 784,69 bruto van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 6 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 25 maart 2013 en 26 maart 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank hem ten onrechte niet in staat heeft gesteld zijn vader als getuige te horen. Appellant benadrukt het belang van het onder ede horen van een getuige, gelet op de bewijswaardering van een dergelijke verklaring. Anders dan appellant stelt, kan het enkele feit dat de rechtbank de vader van appellant niet als getuige heeft gehoord, niet leiden tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Daartoe is van belang dat uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 10 maart 2014 blijkt dat de zaak van appellant gevoegd is behandeld met de zaak van zijn vader. Tijdens die zitting heeft de vader als partij een verklaring afgelegd over de gang van zaken rondom de overgang naar de gemeente [naam gemeente] . De rechtbank heeft zo kennis genomen van de verklaring van de vader. Het horen als getuige heeft dan geen toegevoegde waarde. In het bestuursprocesrecht geldt immers de vrije bewijsleer. Deze houdt onder meer in dat de rechter vrij is in de waardering van de bewijsmiddelen. De stelling dat aan een verklaring onder ede meer waarde toekomt dan aan een partijverklaring vindt geen steun in het recht. Deze beroepsgrond van appellant treft dan ook geen doel.
4.2.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat in bezwaar medewerkers van de gemeente en de heer Van der [W.] van Stichting [naam Stichting] niet als getuige zijn opgeroepen om een verklaring af te leggen. Ingevolge
artikel 7:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen op verzoek van de belanghebbende door hem meegebrachte getuigen en deskundigen worden gehoord. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat appellant geen getuigen heeft opgeroepen. Dit had op zijn weg gelegen indien dat door hem noodzakelijk werd geacht. De verantwoordelijkheid daartoe ligt, gelet op artikel 7:8 van de Awb, niet bij het college. Deze beroepsgrond treft dan ook geen doel.
4.3.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, eerste volzin, van de WWB bestaat het recht op bijstand jegens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens artikel 1:10, eerste lid, van het BW bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede, en bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Dit sluit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden verloren kan gaan. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient dan ook beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant in [plaatsnaam] in een kraakpand verbleef en geen vaste woning had. Evenmin in geschil is dat hij vanaf 22 oktober 2012 in het kader van begeleid wonen feitelijk verbleef in [naam locatie] te [woonplaats] .
4.5.
Het college heeft kennelijk een bestendige praktijk op grond waarvan ten aanzien van personen die tijdelijk in een andere gemeente verblijven in verband met opname in een instelling en waarbij niet duidelijk is hoe lang dat duurt, de bijstand nog drie maanden kan doorlopen. Na die drie maanden wordt dan bepaald waar iemand zijn woonplaats heeft.
4.6.
Niet gezegd kan worden dat het college heeft gehandeld in strijd met dit beleid door de bijstand van appellant met ingang van 28 november 2012 te beëindigen. Appellant heeft er door middel van de inschrijving in de GBA van de gemeente [naam gemeente] immers blijk van gegeven dat zijn verblijf in [woonplaats] niet langer tijdelijk was. Hierbij komt ook betekenis toe aan het feit dat appellant geen vaste woning in [plaatsnaam] had. Appellant heeft de inschrijving in de GBA van de gemeente [naam gemeente] niet gemeld bij het college. Het college heeft daarom terecht aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, alsmede dat vanaf 28 november 2012 geen recht meer op bijstand jegens de gemeente Spijkenisse bestond, omdat appellant niet langer woonplaats had binnen die gemeente.
4.7.
Het voorgaande wordt niet anders omdat appellant stelt dat hem door medewerkers van de gemeente de ongeclausuleerde toezegging is gedaan dat namens hem bijstand in de gemeente [naam gemeente] zou worden aangevraagd, dan wel dat de bijstand zou blijven doorlopen totdat appellant in [woonplaats] bijstand zou ontvangen. De gedingstukken geven geen blijk van een dergelijke toezegging. De enkele niet onderbouwde stelling van appellant is daartoe onvoldoende. Deze stelling staat bovendien haaks op wat Van der [W.] hierover volgens de gemachtigde van appellant tijdens een telefoongesprek aan hem heeft medegedeeld. Van der [W.] zou hebben gezegd dat de gemeente Spijkenisse appellant zou begeleiden naar een vast woonadres en de kosten van deze begeleiding op zich zou nemen. Niet in geschil is dat de gemeente dit ook heeft gedaan.
4.8.
Appellant beroept zich tot slot op het gelijkheidsbeginsel en wijst erop dat zijn vader gelijk met hem vanuit [plaatsnaam] in [naam locatie] is gaan wonen, maar de bijstand van de vader pas met ingang van 14 februari 2013 is ingetrokken. Ook deze grond slaagt niet. Van gelijke gevallen is geen sprake. De vader is - anders dan appellant - pas met ingang van 14 februari 2013 in [woonplaats] ingeschreven. Appellant stelt zich weliswaar op het standpunt dat de daartoe bestemde formulieren op hetzelfde moment zijn ingevuld en dat hij om onduidelijke redenen op een eerder tijdstip in [woonplaats] is ingeschreven, maar de gedingstukken bieden daarvoor geen steun
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2015.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) A. Stuut

HD