ECLI:NL:CRVB:2020:1170

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2020
Publicatiedatum
3 juni 2020
Zaaknummer
17/4814 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging AOW-pensioen van appellante naar pensioen voor gehuwden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 mei 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de wijziging van haar AOW-pensioen door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellante ontving sinds augustus 2009 een AOW-pensioen voor gehuwden, maar na een melding dat zij apart van haar echtgenoot ging wonen, wijzigde de Svb haar pensioen naar dat van een alleenstaande. Dit leidde tot een onderzoek naar de leefsituatie van appellante en haar echtgenoot, waarbij bleek dat er financiële verstrengeling was, aangezien de echtgenoot maandelijks € 1.650,- aan appellante betaalde. De Svb concludeerde dat appellante en haar echtgenoot niet duurzaam gescheiden leefden, wat werd bevestigd door de rechtbank. Appellante ging in hoger beroep, maar de Raad oordeelde dat de bevindingen van de Svb voldoende waren om te concluderen dat er geen sprake was van duurzaam gescheiden leven. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de situatie van appellante niet op basis van de rechtspraak mocht worden beoordeeld. De uitspraak werd gedaan door M. Hillen, met S.H.H. Slaats als griffier.

Uitspraak

17 4814 AOW

Datum uitspraak: 26 mei 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 juni 2017, 17/368 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen waren uitgenodigd voor een zitting op 17 maart 2020. In verband met de uitbraak van het coronavirus kon deze zitting niet doorgaan. Partijen zijn daarover geïnformeerd. Omdat de overgelegde stukken in deze zaak naar het oordeel van de Raad voldoende inzicht bieden in de standpunten van partijen en partijen niet in hun belangen worden geschaad, heeft de Raad partijen voorgelegd of zij gebruik willen maken van het recht te worden gehoord.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is gehuwd met Y (echtgenoot). Sinds augustus 2009 ontving zij een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor een gehuwde. Naar aanleiding van een melding van appellante op 27 januari 2015 dat zij met ingang van 1 februari 2015 gaat verhuizen en apart gaat wonen van haar echtgenoot, heeft de Svb het AOW-pensioen van appellante gewijzigd naar een pensioen voor een alleenstaande. In het kader van een algemeen onderzoek naar de leefsituatie van een vooraf gedefinieerde groep AOW-gerechtigden in april 2016 heeft de Svb onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van het aan appellante en haar echtgenoot verstrekte AOW-pensioen. In het kader van het onderzoek hebben twee toezichthouders van de Svb op 22 juli 2016 een huisbezoek afgelegd in de woning van de echtgenoot. Tijdens het huisbezoek heeft de echtgenoot verklaard dat hij vanaf januari 2016 maandelijks een bedrag van € 1.650,- aan appellante overmaakt. Verder heeft hij verklaard dat hij één maal per veertien dagen voor een paar uurtjes naar appellante gaat en koffie met haar drinkt. Hij eet daar een enkele keer als er oude vrienden zijn. Van overnachten is geen sprake. Als zij samen op bezoek gaan bij de kinderen gaan zij weleens uit eten. Zij gaan nooit alleen samen uit eten. Op 4 augustus 2016 hebben de toezichthouders een huisbezoek afgelegd in de woning van appellante. Appellante heeft de verklaring van Y bevestigd en daaraan toegevoegd dat zij in een winterseizoen samen ongeveer vier maal naar cabaret of een toneelvoorstelling gaan. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een handhavingsrapportage van 4 augustus 2016.
1.2.
De onderzoeksresultaten zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van
9 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 december 2016 (bestreden besluit), de hoogte van het AOW-pensioen van appellante te wijzigen naar een pensioen voor een gehuwde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW wordt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is aangemerkt als ongehuwd.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 25 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2918) leven echtgenoten pas duurzaam gescheiden, als beiden of één van hen het echtelijk samenleven wil verbreken, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt alsof hij niet met de ander gehuwd is en dit door ten minste één van beiden als blijvend is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit concrete feiten en omstandigheden. Het gegeven dat betrokkenen hun hoofdverblijf niet hebben in dezelfde woning is niet voldoende om een duurzaam gescheiden leven aan te nemen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9932) kan de echtelijke samenleving bestaan zonder dat betrokkenen samenwonen. De motieven op grond waarvan de echtelijke samenleving niet, nog niet, niet langer of niet opnieuw is verbroken, zijn voor de beoordeling van de vraag of de betrokkenen duurzaam gescheiden leven niet relevant. vergelijk de uitspraken van 2 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1277 en 3 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1093
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de bevindingen van het onderzoek van de Svb voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en haar echtgenoot niet duurzaam gescheiden leven.
4.3.1.
Uit de verklaringen van appellante en haar echtgenoot blijkt dat sprake is van een financiële verstrengeling omdat de echtgenoot van appellante maandelijks bijdraagt in de kosten van haar levensonderhoud door haar een bedrag van € 1.650,- per maand te betalen. Anders dan appellante stelt heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de bijdrage van de echtgenoot van € 1.650,- aan haar voortvloeit uit de huwelijkse verplichtingen en niet kan worden aangemerkt als een soort alimentatie. De beroepsgrond van appellante dat zij haar echtgenoot slechts twee maal per maand ziet en dat zij dus duurzaam gescheiden leven, slaagt niet. In dat verband is van betekenis dat appellante en haar echtgenoot elkaar eens per twee weken zien en samen koffie drinken. Als zij bij hun kinderen op bezoek gaan, gaan zij wel eens met hen uit eten. In het winterseizoen gaan zij samen naar het cabaret of een toneelvoorstelling. Dit duidt niet op een situatie waarin appellante en haar echtgenoot een leven leiden als waren zij ongehuwd.
4.4.
De stelling van appellante dat haar situatie niet op basis van de rechtspraak mag worden beoordeeld, slaagt niet. De rechtbank heeft bij wijze van voorbeeld verwezen naar eerdere uitspraken van de Raad en gezocht naar vergelijkbare gevallen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2020.
(getekend) M. Hillen
(getekend) S.H.H. Slaats
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over duurzaam gescheiden leven.