ECLI:NL:CRVB:2020:1145

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2020
Publicatiedatum
27 mei 2020
Zaaknummer
18-3725 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de vaststelling van een persoonsgebonden budget op nihil en de terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellante, die een persoonsgebonden budget (pgb) had ontvangen op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), was geconfronteerd met een besluit van het zorgkantoor om het pgb voor het jaar 2013 op nihil vast te stellen en onverschuldigd betaalde voorschotten van € 65.470,57 terug te vorderen. De Raad oordeelde dat appellante niet aan haar bewijslast had voldaan om aan te tonen dat het pgb daadwerkelijk was besteed aan AWBZ-zorg. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verantwoordingsstukken van appellante onvoldoende waren om de verleende zorg aan te tonen, en dat de betalingen aan de zorgverlener niet overeenkwamen met de gedeclareerde zorg. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat het zorgkantoor onvoldoende rekening had gehouden met haar persoonlijke omstandigheden, maar de Raad volgde deze redenering niet. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het zorgkantoor bevoegd was om het pgb op nihil vast te stellen en de voorschotten terug te vorderen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de verzekerde voor de verantwoording van het pgb, ook als deze bijgestaan wordt door derden.

Uitspraak

18./3725 AWBZ

Datum uitspraak: 13 mei 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 mei 2018, 17/1692 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam] te [woonplaats] (appellante)
CZ Zorgkantoor B.V. (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Özgül, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft op 28 januari 2020 nadere stukken toegestuurd.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Özgül, haar ouders en T. Cetinkaya, tolk. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.A.M. Clijsen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een volledig overzicht van de feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2.
Appellante is op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend. Bij besluit van 22 mei 2015 is het pgb voor 2013 op nihil vastgesteld en zijn de onverschuldigd betaalde voorschotten tot een bedrag van € 65.470,57 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 2 februari 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 22 mei 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen en dat bij een afweging van de betrokken belangen geen aanleiding wordt gezien om geen gebruik te maken van de bevoegdheden om het pgb op nihil vast te stellen en de onverschuldigd betaalde voorschotten van appellante terug te vorderen.
2.1.
Appellante heeft zich in beroep tegen het bestreden besluit gekeerd. Zij heeft haar beroep beperkt door van de rechtbank alleen een oordeel te vragen over de rechtmatigheid van het bestreden besluit voor zover het gaat om de afwijzing van de door appellante verantwoorde bedragen voor de door zorgverlener [naam] ( [naam] ), haar moeder, verleende zorg en de daarmee verband houdende terugvordering.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bij 2.1 genoemde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden vastgesteld in welke omvang door [naam] zorg is verleend, of die zorg kan worden aangemerkt als AWBZ-zorg en of, en tot welk bedrag daadwerkelijk is betaald voor die zorg. De verantwoordingsstukken bevatten slechts algemene doelstellingen en voorbeelden van zorg die mogelijk wel en niet als AWBZ-zorg kunnen worden aangemerkt. Verder heeft appellante, in strijd met het systeem van artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rsa, [naam] vooraf betaald. De door appellante uitbetaalde bedragen komen niet overeen met de door [naam] gedeclareerde zorg en uit de bankafschriften blijkt ook niet dat een verrekening of terug- of nabetaling heeft plaatsgevonden van vooraf te veel of te weinig betaalde bedragen. Appellante heeft daarmee geen volledige en deugdelijke verantwoording afgelegd over de besteding van haar pgb in 2013. Gelet hierop was het zorgkantoor bevoegd het pgb lager vast te stellen en de onverschuldigd betaalde voorschotten terug te vorderen. Niet is gebleken dat het zorgkantoor niet in redelijkheid van zijn bevoegdheden tot lagere vaststelling en terugvordering gebruik heeft gemaakt. In wat appellante heeft aangevoerd over dat het zorgkantoor volgens haar op de hoogte was van haar psychische gesteldheid, dat zij niet in staat was om haar administratie naar behoren bij te houden en dat zij handelde naar de aanwijzingen dan wel orders van Quadrant Zorg, heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de vaste rechtspraak (uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3063), geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank heeft gelet op de vaste rechtspraak (uitspraak van 5 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2379) ook geen aanleiding gezien appellante te volgen in haar standpunt dat het zorgkantoor niet terug kon komen op de in eerste instantie geaccepteerde verantwoordingen, omdat het hierbij om voorlopige goedkeuringen ging waar het zorgkantoor na een intensieve controle op terug kon komen.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellante heeft zij de door [naam] verleende zorg wel op juiste wijze verantwoord. Voor zover geoordeeld wordt dat zij niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen, is zij van mening dat het zorgkantoor bij het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belangen en gelet de omstandigheden een verdergaande zorgplicht had.
3.2.
Het zorgkantoor heeft in verweer bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van de relevante wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad voegt hier aan toe dat op grond van artikel 4:95, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het zorgkantoor bevoegd is onverschuldigd betaalde voorschotten terug te vorderen.
4.2.
Met de rechtbank en het zorgkantoor wordt geoordeeld dat de overgelegde administratie van het pgb niet voldoet aan de eisen van artikel 2.6.9, eerste lid, onder c en d, van de Rsa. Onder meer werd [naam] , in strijd met de systematiek van artikel 2.6.9, eerste lid, onder c, van de Rsa vooruit betaald en komen de uitbetaalde bedragen niet overeen met de door [naam] gedeclareerde zorg. Dit betekent dat het zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag. Uit vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) vloeit voort dat bij de uitoefening van die bevoegdheid een belangenafweging moet worden gemaakt, die niet mag leiden tot een voor de verzekerde onevenredige uitkomst. Daarbij is van belang of de verzekerde, ondanks dat door hem niet aan de gestelde verplichting(en) is voldaan, voldoende aannemelijk en inzichtelijk heeft gemaakt dat, en in welke omvang, er ABWZ‑zorg is verleend en dat deze zorg daadwerkelijk is betaald. Nu de bewijslast in deze op de verzekerde rust, draagt hij het bewijsrisico. Als door hem onvoldoende aannemelijk en inzichtelijk wordt gemaakt dat er AWBZ‑zorg is verleend en betaald, dient zijn belang in beginsel te wijken voor het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting(en).
4.3.
Voorop staat dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de verzekerde is. Dat geldt ook indien de verzekerde vanwege zijn kwetsbaarheid zich bij het beheer van het pgb laat bijstaan door een derde. Fouten bij de (verantwoording van de) besteding van het pgb door het volgen van aanwijzingen en opdrachten van die derde, komen in de relatie tussen appellante en het zorgkantoor voor rekening en risico van appellante. Voor een op het zorgkantoor rustende zorgplicht, als voorgestaan door appellante, is geen rechtsgrond aanwijsbaar en gaat voorbij aan wat in de eerste zin is overwogen.
4.4.
Met de rechtbank, en onder overneming van de daartoe door de rechtbank gegeven overwegingen, wordt geoordeeld dat appellante niet aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan om aannemelijk en inzichtelijk te maken dat het pgb is besteed aan AWBZ‑zorg.
4.5.
De rechtbank heeft verder met juistheid geoordeeld dat appellante aan de voorlopige goedkeuringen voor 2013 op basis van een globale verantwoording er niet op mocht vertrouwen dat een administratief vooronderzoek tot dezelfde uitkomst zou leiden. Appellante diende er derhalve rekening mee te houden dat de verantwoordingen na een administratief vooronderzoek alsnog konden worden afgekeurd wanneer die zorg niet op juiste wijze zou kunnen worden verantwoord (vergelijk de uitspraak van 19 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2893).
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat de door appellante aangevoerde omstandigheden er niet toe leiden dat het zorgkantoor niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het op nihil vaststellen van het pgb.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het zorgkantoor bevoegd was tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde voorschotten. Van omstandigheden op grond waarvan het zorgkantoor redelijkerwijs niet tot terugvordering heeft kunnen besluiten, is niet gebleken.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) F.E.M. Boon