ECLI:NL:CRVB:2020:1099
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de aanvraag voor een tegemoetkoming in verhuis- en inrichtingskosten op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, geboren in 1994, had in 2016 een urgentieverklaring gekregen voor een passende woning vanwege medische beperkingen. Hij verhuisde op 1 december 2016 naar een gelijkvloerse woning en verzocht het college van burgemeester en wethouders van Utrecht om een vergoeding voor verhuis- en inrichtingskosten op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college weigerde deze aanvraag, omdat de verhuizing niet onverwacht was en binnen een gangbare wooncarrière paste. Dit besluit werd later door het college gehandhaafd, maar met een gewijzigde motivering.
De Raad oordeelde dat het college ten onrechte had gesteld dat appellant ten tijde van de latere melding geen beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie ondervond. De Raad benadrukte dat het college de aanvraag niet had mogen afwijzen op de grond dat appellant de beperkingen op eigen kracht had kunnen wegnemen. De Raad concludeerde dat appellant in aanmerking kwam voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een tegemoetkoming van € 2.950,- voor de verhuis- en inrichtingskosten. De Raad vernietigde het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak van de rechtbank, verklaarde het beroep gegrond en kende de tegemoetkoming toe. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellant, die op € 2.100,- werden begroot.