ECLI:NL:CRVB:2020:1076

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2020
Publicatiedatum
7 mei 2020
Zaaknummer
19/1454 BABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een gehandicaptenparkeerkaart op basis van medische adviezen en criteria

In deze zaak gaat het om de toekenning van een gehandicaptenparkeerkaart aan appellante, die als gevolg van een bedrijfsongeval een amputatie van haar linker onderarm heeft ondergaan. Appellante heeft op 6 januari 2017 een aanvraag ingediend voor een gehandicaptenparkeerkaart, maar deze is door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam afgewezen op basis van medische adviezen van de GGD. De GGD concludeerde dat appellante, ondanks haar beperkingen, in staat is om zonder hulp een afstand van meer dan 100 meter te overbruggen met gebruikelijke loophulpmiddelen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het college handhaafde zijn standpunt na heroverweging van de medische adviezen.

De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de adviezen van de GGD zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat er geen reden was om aan de juistheid van deze adviezen te twijfelen. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat haar beperkingen zo ernstig zijn dat zij recht heeft op een gehandicaptenparkeerkaart, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar situatie voldoet aan de criteria voor de toekenning van een gehandicaptenparkeerkaart, zoals vastgelegd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart. De Raad benadrukte dat de regeling is bedoeld voor personen met ernstige beperkingen die het moeilijk maken om afstanden te overbruggen, en dat appellante in staat is om de normale afstand tussen een parkeerplaats en haar bestemming te overbruggen, ook al kan zij daarbij geen zware spullen dragen.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt dat de aanvraag van appellante om een gehandicaptenparkeerkaart op basis van de ingediende medische adviezen niet kan worden toegewezen, en dat de rechtbank en het college de juiste procedure hebben gevolgd in hun beoordeling van de zaak.

Uitspraak

19.1454 BABW

Datum uitspraak: 6 mei 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 februari 2019, 18/4937 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Van Meppelen Scheppink. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.M. Diderich.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1981, heeft bij een bedrijfsongeval dusdanig letsel aan haar linkerhand, -pols en -arm opgelopen, dat haar linker onderarm is geamputeerd. Als gevolg hiervan heeft appellante onder meer last van pijn in haar linkerarm en overbelastingsklachten van haar rechterschouder, -arm en -hand. Op 6 januari 2017 heeft appellante bij het college een aanvraag om een gehandicaptenparkeerkaart voor een bestuurder ingediend.
1.2.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college medisch advies ingewonnen bij de GGD [woonplaats] (GGD). De GGD heeft zijn bevindingen neergelegd in adviezen van 27 januari 2017 en 19 april 2017.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 19 mei 2017, onder verwijzing naar de medische adviezen van de GGD, de aanvraag van appellante afgewezen. Het college heeft geconcludeerd dat appellante niet voldoet aan de criteria voor een gehandicaptenparkeerkaart, omdat zij zich zonder hulp van een ander, met de gebruikelijke loophulpmiddelen, redelijkerwijs over een langere afstand dan 100 meter aaneengesloten kan voortbewegen. Evenmin is sprake van de situatie bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart (Regeling). Voor de problemen die appellante ondervindt met het tillen van bijvoorbeeld boodschappen zijn andere oplossingen dan een gehandicaptenparkeerkaart mogelijk.
1.4.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en hierbij rapportages van de ergotherapeut en medische informatie van haar behandelaars overgelegd.
1.5.
De GGD heeft de door appellante overgelegde medische informatie bestudeerd en bij adviezen van 25 augustus 2017 en 12 april 2018 zijn eerdere adviezen gehandhaafd. Aanvullend is opgemerkt dat het bij de situatie bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling niet gaat om reguliere bagage zoals boodschappen. Het is aan de werkgever van appellante om maatregelen te treffen voor het vervoeren van de voor appellantes werk noodzakelijke spullen tussen haar auto en de werkplek. Verder is geconcludeerd dat de noodzaak van een extra breed parkeervak voor appellante vanuit medisch oogpunt niet is onderbouwd.
1.6.
Bij besluit van 3 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat de adviezen van de GGD zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat er geen aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de volledigheid of inhoudelijke juistheid van deze adviezen. Bij de situatie bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling moet worden gedacht aan uitzonderlijke medische problemen die het noodzakelijk maken dat de afstand van de bestemming tot de geparkeerde auto zo klein mogelijk is. Dergelijke problemen zijn in het geval van appellante niet aangetoond. Verder heeft appellante met de overgelegde medische stukken niet aannemelijk gemaakt dat het in en uit de auto stappen door de onderarmprothese zo wordt bemoeilijkt dat een extra breed parkeervak nodig is.
1.7.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, waarbij een medisch advies van Triage medisch adviesbureau (Triage) van 17 oktober 2018 is overgelegd.
1.8.
De GGD heeft in zijn medisch advies van 29 november 2018 zijn eerdere adviezen gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. De adviezen van de GGD zijn, in samenhang bezien, op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze opgesteld en het college heeft deze daarom in zijn besluitvorming mogen betrekken. Het college en de GGD hebben artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling op de juiste wijze geïnterpreteerd en getoetst. De participatieproblematiek waar de Regeling op ziet houdt enkel verband met het overbruggen van afstanden. In het onderzoek moet het gaan over de vraag of appellante de mogelijkheid heeft zichzelf te verplaatsen en niet over de vraag of zij over die afstand spullen kan dragen of verplaatsen. Verder is niet gebleken dat bij appellante de noodzaak bestaat tot het meenemen van medische apparatuur. De rechtbank is van oordeel dat appellante de problemen die zij ondervindt met andere voorzieningen moet oplossen. Verder heeft appellante onvoldoende met medische stukken onderbouwd dat het voor haar bij het in- en uitstappen nodig is om het portier van de auto volledig te openen zodat zij een extra breed parkeervak nodig heeft. Het door appellante overgelegde advies van Triage weerlegt voorts de conclusies in de GGD-adviezen niet. Triage neemt enkel stellingen in, maar onderbouwt deze niet. Het college heeft de aanvraag van appellante om een gehandicaptenparkeerkaart voor een bestuurder kunnen afwijzen.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft daartoe (kort samengevat) het volgende aangevoerd. De beperkingen die zij ondervindt zijn zo ernstig dat aan haar in redelijkheid een gehandicaptenparkeerkaart had moeten worden toegekend op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de vraag of appellante over een bepaalde afstand spullen kan dragen of verplaatsen geen onderdeel vormt van het onderzoek. De bepaling waar appellante een beroep op doet is juist bedoeld voor mensen met andere beperkingen dan loopbeperkingen, die het ondoenlijk maken om de afstand tussen een gewone parkeerplaats en de bestemming af te leggen. In dit verband heeft appellante verwezen naar de uitspraak van de Raad van 13 april 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1432). Voor het behoud van de zelfstandigheid en voor het werk van appellante is het van belang om over een gehandicaptenparkeerkaart te beschikken. De door het college aangedragen oplossingen zijn niet toereikend.
3.2.
Het college heeft in verweer bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Er is geen indicatie voor een gehandicaptenparkeerkaart, omdat de ernstige beperking van medische aard niet van invloed is op de mogelijkheid van appellante om afstanden te overbruggen. Deze uitleg van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling is in lijn met de toelichting op de regelgeving en de eerder genoemde uitspraak van de Raad van 13 april 2016. De omstandigheid dat appellante geen zware spullen kan dragen doet hier niet aan af.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 49, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer bepaalt dat aan een gehandicapte, overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde criteria, door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij als ingezetene met een adres is ingeschreven in de basisregistratie personen, een gehandicaptenparkeerkaart kan worden verstrekt.
4.2.
Deze regeling is de eerder genoemde Regeling. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling bepaalt dat voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking kunnen komen bestuurders en passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, andere dan bedoeld onder a en b, die ten gevolge van een aandoening of gebrek aantoonbare ernstige beperkingen, andere dan loopbeperkingen hebben.
4.3.
De te beoordelen periode betreft de periode tussen de datum van de indiening van de aanvraag en de datum van het bestreden besluit, in dit geval dus de periode van 6 januari 2017 tot en met 3 juli 2018.
4.4.
In geschil is de vraag of appellante in aanmerking komt voor een gehandicaptenparkeerkaart voor een bestuurder op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling.
4.5.
De adviezen van de GGD zijn, in onderlinge samenhang bezien, zorgvuldig tot stand gekomen. Appellante heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die niet in deze adviezen aan bod zijn gekomen. Uit wat appellante heeft aangevoerd volgt niet dat in de adviezen geen juist beeld wordt gegeven van haar (gezondheids)situatie, dat deze niet concludent zijn of anderszins onjuist.
4.6.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 13 april 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1432) strekt de gehandicaptenparkeerkaart ertoe dat de persoon met beperkingen dicht bij de bestemming kan parkeren. Volgens de toelichting op de Regeling kan artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, worden toegepast indien de aanvrager van de kaart ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare ernstige beperking heeft, anders dan een loopbeperking, die het hebben van een gehandicaptenparkeerkaart rechtvaardigt. De Raad heeft hieruit afgeleid dat voor een geslaagd beroep op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling, de situatie - om andere reden dan een loopbeperking - zo ondoenlijk moet zijn dat iemand niet de afstand kan overbruggen tussen een gewone parkeerplaats en de bestemming. Alhoewel het de Raad duidelijk is dat de klachten van appellante en de gevolgen daarvan voor haar dagelijks leven ernstig zijn, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat door de beperkingen in haar beide armen sprake is van een dergelijke situatie. Vaststaat dat appellante lopend de normale afstand tussen een gewone parkeerplaats en de bestemming te voet kan overbruggen. De omstandigheid dat appellante hierbij geen spullen kan meedragen leidt, anders dan zij stelt, niet tot de situatie dat zij niet kan deelnemen aan de maatschappij. Appellante kan de plekken waar zij naartoe moet of wil bereiken en zij heeft haar werk en promotieplek behouden
.
4.7.
Appellante heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat zij, wanneer zij haar onderarmprothese draagt, een extra breed parkeervak of fileparkeervak nodig heeft. Het college heeft in dit verband verwezen naar het medisch advies van de GGD van 12 april 2018. Met de door appellante overgelegde verklaring van het Militair Revalidatie Centrum van 2 mei 2017 is niet aannemelijk gemaakt waarom het in- en uitstappen dusdanig wordt bemoeilijkt door de onderarmprothese, waarbij de schouder- en elleboogfunctie in tact zijn gebleven, dat hiermee niet kan worden gemanoeuvreerd in een nauwe ruimte. De GGD heeft hierbij opgemerkt dat bewegingen weliswaar langzamer of zorgvuldiger zullen moeten worden uitgevoerd, maar dat daarvoor geen extra ruimte nodig is. Appellante heeft deze conclusies onvoldoende met medische stukken weerlegd.
4.8.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellante niet op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling in aanmerking komt voor een gehandicaptenparkeerkaart voor een bestuurder. Hetgeen appellante verder in hoger beroep naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een andersluidend oordeel.
4.9.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en H.J. de Mooij en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2020.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) G.S.M. van Duinkerken