ECLI:NL:CRVB:2016:1432

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2016
Publicatiedatum
20 april 2016
Zaaknummer
14/4844 BABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering gehandicaptenparkeerkaart op basis van visuele beperking en loopbeperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland. De appellante, geboren in 1962, heeft een aanvraag ingediend voor een gehandicaptenparkeerkaart type passagier, die door het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op sociaal-medische adviezen die stelden dat appellante geen fysieke loopbeperkingen had, ondanks haar visuele beperking en rugklachten. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante, ondanks haar visuele beperking, in staat is om afstanden van meer dan 100 meter te lopen, mits zij wordt begeleid. De sociaal-medische adviezen van de artsen Heus en Beks werden als zorgvuldig beschouwd, en de Raad concludeerde dat de visusstoornis van appellante niet leidt tot een loopbeperking. De Raad heeft ook het beroep op de hardheidsclausule afgewezen, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar situatie zo ernstig is dat zij niet in staat is om de normale afstand te voet te overbruggen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet in aanmerking komt voor de gehandicaptenparkeerkaart, omdat zij niet voldoet aan de vereisten van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart. De Raad benadrukte dat de mogelijkheid om dichterbij te parkeren niet automatisch rechtvaardigt dat iemand in aanmerking komt voor een parkeerkaart, vooral niet als de aanvrager in staat is om met begeleiding grotere afstanden te overbruggen.

Uitspraak

14/4844 BABW
Datum uitspraak: 13 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 juli 2014, 13/3348 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Pool hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft mr. L.A. Witten, advocaat, als opvolgend gemachtigde een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Witten en J. Zwart. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Kappert, bijgestaan door F.P. Koning, stafarts bij Trompetter & Van Eeden.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren [in] 1962, is ten gevolge van een familiaire progressieve oogaandoening vrijwel blind. Daarnaast heeft zij rugklachten. Nadat zij door een val een enkelbreuk had opgelopen, heeft zij bij het college een aanvraag voor een gehandicaptenparkeerkaart type passagier ingediend.
1.2.
Bij besluit van 18 oktober 2012 heeft het college deze aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college een sociaal-medisch advies van 12 oktober 2012 van M.C. Heus, arts bij Trompetter & Van Eeden, ten grondslag gelegd.
1.3.
Naar aanleiding van het tegen het besluit van 18 oktober 2012 gemaakte bezwaar heeft het college een sociaal-medisch advies ingewonnen bij P.J. Beks, arts indicatie en advies bij Trompetter & Van Eeden. Dit heeft geleid tot het advies van 13 maart 2013 van Beks.
1.4.
Bij besluit van 7 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het college op grond van de sociaal-medische adviezen heeft kunnen concluderen dat bij appellante geen sprake is van een fysieke loopbeperking, nu haar beperkingen bij het lopen hun oorzaak vinden in haar oogaandoening. Daarom komt appellante niet op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking voor een gehandicaptenparkeerkaart. Aan de vraag of appellante met de gebruikelijke hulpmiddelen in redelijkheid niet in staat is zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te overbruggen, wordt dan ook niet meer toegekomen. Appellante komt evenmin op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking voor een gehandicaptenparkeerkaart. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet omdat uit de
e-mail van 6 februari 2014 van Koning blijkt dat bij de beoordeling van de aanvraag van de zussen van appellante een onjuiste interpretatie van de relevante criteria heeft geleid tot positieve adviezen. Het college is niet gehouden een gemaakte fout te herhalen.
3.1.
Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat niet enkel loopbeperkingen die het gevolg zijn van locomotore of energetische beperkingen het verstrekken van een parkeerkaart rechtvaardigen. Verder is appellante van mening dat haar beroep op de hardheidsclausule ten onrechte is afgewezen. Ter zitting heeft appellante zich voorts op het standpunt gesteld dat de medische onderzoeken van 12 oktober 2012 van Heus en van 13 maart 2013 van Beks niet op een zorgvuldige wijze zijn uitgevoerd, omdat daarbij het Protocol gehandicaptenparkeervoorzieningen van de Vereniging van Indicerende en adviserende Artsen niet is gevolgd. Was dit wel gebeurd, dan zou zijn geconcludeerd dat appellante vanwege haar perceptieve beperking een fysieke loopbeperking heeft.
3.2.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de beide artsen wel zorgvuldig onderzoek hebben verricht omdat zij alles hebben uitgevraagd bij appellante. Niet ter discussie staat dat appellante door haar ernstige visusbeperking niet kan lopen zonder begeleiding, maar uit de adviezen van deze artsen kan worden afgeleid dat dit niet leidt tot participatieproblemen anders dan wanneer appellante zou beschikken over een gehandicaptenparkeerkaart, type passagier. Het college heeft er verder op gewezen dat niet in geschil is dat appellante aan de arm van een begeleider grotere afstanden dan 100 meter kan afleggen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 49, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer kan aan een gehandicapte, overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde criteria, door het college van burgemeester en wethouders waar hij als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, een gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt.
4.2.
Deze regeling is de Regeling gehandicaptenparkeerkaart (Regeling). Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling, kunnen voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen: passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij - met de gebruikelijke loophulpmiddelen - in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen en die voor het vervoer van deur tot deur continu afhankelijk zijn van de hulp van de bestuurder.
4.3.
In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling is bepaald dat bestuurders en passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, andere dan bedoeld onder a en b, die ten gevolge van een aandoening of gebrek aantoonbare ernstige beperkingen, andere dan loopbeperkingen hebben, voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking kunnen komen.
4.4.
De te beoordelen periode betreft de periode tussen de datum van de indiening van de aanvraag en de datum van het bestreden besluit, in dit geval dus de periode van 8 augustus 2012 tot en met 7 mei 2013.
4.5.1.
Anders dan appellante betoogt bestaat geen aanleiding om te concluderen dat de sociaal-medische adviezen van Trompetter & Van Eeden onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Uit het rapport van medisch adviseur Heus van 12 oktober 2012 blijkt dat appellante op 3 september 2012 het spreekuur van Heus heeft bezocht. Tijdens dat spreekuur heeft Heus door observatie geconstateerd dat appellante onder begeleiding loopt, geen gebruik maakt van loophulpmiddelen en dat geen sterk afwijkend looppatroon bestaat. Verder heeft Heus een gerichte anamnese afgenomen, waarbij zowel de door appellante in de aanvraag genoemde rug- en enkelklachten zijn besproken als de oogaandoening.
4.5.2.
Naar aanleiding van het bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2012 heeft medisch adviseur Beks appellante op het spreekuur van 29 januari 2013 gezien, het dossier bestudeerd, overleg gehad met Koning en de casus besproken in het intercollegiaal overleg. Evenals Heus heeft Beks geen medische informatie opgevraagd omdat de medische situatie duidelijk was geworden door eigen onderzoek/observatie. Hij heeft daarbij mede van belang kunnen achten dat appellante te kennen heeft gegeven bekend te zijn met rugklachten, maar dat daar tot dan toe, ook door een orthopeed, geen medische onderbouwing voor was gevonden. Verder heeft Beks geconstateerd dat de in oktober 2012 beschreven enkelproblemen door appellante niet meer naar voren zijn gebracht als factor die haar belemmert bij het lopen.
4.5.3.
De door appellante in hoger beroep overgelegde rapportage van 9 december 2014 van dr. A.A.J. Roelofs, klinisch fysicus visueel systeem, biedt geen grond voor het oordeel dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende adviezen van Heus en Beks onzorgvuldig zijn omdat daarin geen aandacht is besteed aan de gehoorklachten van appellante. Niet eenduidig is sinds wanneer appellante last heeft van gehoorklachten. In de aanvraag voor de gehandicaptenparkeerkaart heeft appellante geen melding gemaakt van gehoorklachten. Uit de rapportage van Roelofs blijkt dat appellante in mei 2014 bij de KNO-arts is geweest, alwaar geconstateerd is dat sprake is van perceptief, symmetrisch gehoorverlies, dat onveranderd is ten opzichte van een eerder onderzoek, en dat het gehoor nog te goed is voor aanvullende behandeling. Dat de gehoorklachten in meer of mindere mate al aanwezig waren ten tijde van de onderzoeken door Heus en Beks sluit de Raad niet uit. Dit laat echter onverlet dat nu appellante geen melding heeft gemaakt van deze klachten het niet onderzoeken van deze klachten door de medisch adviseurs niet als onzorgvuldig kan worden bestempeld.
4.5.4.
Ter zitting heeft het college toegelicht onder welke omstandigheden beperkingen op perceptief gebied leiden tot loopbeperkingen. Dit is het geval wanneer de ogen verkeerde informatie doorgeven aan de hersenen waardoor loopstoornissen ontstaan. Vast staat dat dit bij appellante niet het geval is. De beroepsgrond van appellante dat zorgvuldig onderzoek zou hebben geleid tot de conclusie dat vanwege haar beperkingen op perceptief gebied een fysieke loopbeperking bestaat slaagt daarom niet.
4.6.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante vanwege haar visusbeperking voor het vervoer van deur tot deur continu afhankelijk is van de hulp van de bestuurder en daarmee voldoet aan de tweede voorwaarde van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling. Tussen partijen is in geschil of appellante voldoet aan de eerste voorwaarde van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling, te weten dat zij een aantoonbare loopbeperking heeft van langdurige aard waardoor zij, met de gebruikelijke loophulpmiddelen, in redelijkheid niet in staat is om zelfstandig een afstand van meer dan
100 meter aan een stuk, te voet te overbruggen. Volgens medisch adviseurs Heus en Beks is dat niet het geval.
4.6.2.
Heus heeft geconcludeerd dat appellante is te beschouwen als maatschappelijk blind en dat zij zich buitenshuis niet zelfstandig kan redden. De visusstoornis brengt weliswaar de noodzaak tot begeleiding mee, maar geen loopbeperking. Heus achtte appellante in staat een afstand van meer dan 100 meter aan één stuk te voet te overbruggen. Ook Beks concludeerde niet tot een ernstige loopbeperking ten gevolge waarvan appellante niet meer dan 100 meter zou kunnen lopen. Hij vond dit passend bij de mededeling van appellante dat zij, mits zij begeleid wordt, gebruik zou kunnen maken van het openbaar vervoer en dat zij dagelijks enkele keren een woonhuistrap op en af gaat. Hij achtte het ook mogelijk dat appellante op de plaats van bestemming afgezet wordt, naar binnen begeleid wordt en daar kan wachten totdat de bestuurder de auto heeft geparkeerd.
4.6.3.
In de procedure bij de rechtbank heeft stafarts Koning aanvullend gerapporteerd. Zij heeft toegelicht dat bij het zelfstandig overbruggen van een loopafstand het feitelijke “gaan” (te voet overbruggen) met gebruikelijke hulpmiddelen - zoals een stok of rollator - dient te worden beoordeeld. Een visusbeperking, die maakt dat iemand buitenshuis afhankelijk is van begeleiding, is niet op te vatten als een loopbeperking.
4.6.4.
De door appellante in hoger beroep overgelegde rapportage van klinisch fysicus visueel systeem Roelofs geeft geen aanleiding tot twijfel aan het oordeel van de medisch adviseurs. Voor het overige heeft appellante de conclusies van de medisch adviseurs niet bestreden.
4.6.5.
Dat appellante door haar visusproblemen buitenshuis continu moet worden begeleid en aldus steeds afhankelijk is van de hulp van derden, betekent niet dat er sprake is van een loopbeperking en dat het college appellante niet fysiek in staat mocht achten meer dan
100 meter te lopen.
4.6.6.
Uit wat is overwogen in 4.6.2 blijkt dat, anders dan appellante meent, noch Beks, noch Heus ervan is uitgegaan dat appellante op straat afgezet kan worden en aldaar zou kunnen wachten totdat de bestuurder de auto geparkeerd heeft.
4.6.7.
Uit wat is overwogen in 4.6.1 tot en met 4.6.6 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante niet op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling in aanmerking komt voor een gehandicaptenparkeerkaart.
4.7.1.
De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat appellante evenmin op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komt. De gehandicaptenparkeerkaart strekt ertoe dat de persoon met beperkingen dicht bij de bestemming kan parkeren. Volgens de toelichting op de Regeling kan dit artikellid worden toegepast indien de aanvrager van de kaart ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare ernstige beperking heeft, anders dan een loopbeperking, die het hebben van een gehandicaptenparkeerkaart rechtvaardigt. Volgens de toelichting valt daarbij te denken aan ernstige complexe incontinentieproblemen. Hieruit kan worden afgeleid dat voor een geslaagd beroep op dit artikellid de situatie - om andere reden dan een loopbeperking - zo ondoenlijk moet zijn dat iemand niet de afstand kan overbruggen tussen een gewone parkeerplaats en de bestemming. Appellante heeft aangevoerd dat zij door de progressiviteit van haar aandoening steeds in een andere situatie moet revalideren en dat zij niet kan stoklopen of kan lopen met behulp van een blindengeleidehond. Haar visusklachten zorgen voor ernstige vermoeidheid, die minder zal zijn als zij dichterbij haar bestemming kan parkeren. Bovendien zal het makkelijker zijn begeleiders te vinden.
4.7.2.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar situatie door de visuele beperking zo ernstig is dat de conclusie gerechtvaardigd is dat het voor haar ondoenlijk is om de normale afstand te voet te overbruggen. Vaststaat immers dat appellante aan de arm van een begeleider meer dan 100 meter kan lopen. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat appellante ook zonder de mogelijkheid dichtbij te parkeren, kan deelnemen aan de maatschappij. Dat het voor appellante makkelijker zal zijn om zich te verplaatsen als zij in het bezit is van een gehandicaptenparkeerkaart maakt niet dat zij op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling in aanmerking komt voor een gehandicaptenparkeerkaart.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en J.P.A. Boersma en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Adamsson als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) M.A.E. Adamsson

UM