ECLI:NL:CRVB:2020:1032

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2020
Publicatiedatum
24 april 2020
Zaaknummer
18/1208 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin het Uwv (Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen) een loonsanctie heeft opgelegd aan appellante wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van een werkneemster die ziek was. De werkneemster, die als verkoopmedewerker werkte, had zich in 2014 ziekgemeld en na een evaluatie in 2015 werd geadviseerd om een tweesporenbeleid te volgen voor re-integratie. Appellante heeft echter pas na de eerstejaarsevaluatie in 2016 daadwerkelijk stappen gezet voor re-integratie in het tweede spoor, terwijl de bedrijfsarts al eerder had geadviseerd om dit te doen. Het Uwv concludeerde dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht en verlengde het tijdvak waarin de werkneemster recht had op loon tijdens ziekte. De rechtbank bevestigde deze beslissing van het Uwv. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij niet tekortgeschoten was in haar verplichtingen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellante op goede gronden een loonsanctie was opgelegd, omdat zij niet tijdig had gereageerd op de adviezen van de bedrijfsarts en onvoldoende had gedaan om de werkneemster in het tweede spoor te re-integreren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

18/1208 WIA

Datum uitspraak: 22 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 januari 2018, 16/3883 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft M. Slot hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] en mr. D.C. Depeli. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings.

OVERWEGINGEN

1.1.
[werkneemster] (werkneemster) is bij appellante werkzaam geweest als verkoopmedewerker voor 11,75 uur per week. Zij heeft zich op 9 augustus 2014 wegens fysieke problemen ziekgemeld.
1.2.
Na de eerstejaarsevaluatie van 10 augustus 2015 heeft een arbeidsdeskundige van Elabo in opdracht van appellante op 31 augustus 2015 een Rapportage onderzoek re‑integratiemogelijkheden opgesteld. Hierin is geconcludeerd dat werkneemster niet geschikt is voor haar eigen werk, maar dat kassawerk, waarin werkneemster re-integreerde, voor haar voldoende passend is, en dat dit na enkele maanden wellicht te combineren is met bijkomende taken als het aanvullen van de winkel op rustige momenten. Geadviseerd is werkneemster in te roosteren op de drukke momenten aan de kassa, waarbij een opbouwschema is gemaakt vanaf 1 september 2015 met het streven naar volledig herstel per 1 januari 2016. Daarbij is vermeld dat bij terugval of stagnatie het inschakelen van een spoor 2 traject (bemiddeling naar ander werk) een vereiste is. Dit kan in de vorm van een zogenoemd tweesporenbeleid: het naar vermogen hervatten in het kassawerk naast het oriënteren op en bemiddelen naar ander werk bij een andere werkgever door inschakeling van een re-integratiebedrijf. Deze aanpak is opgenomen in de Bijstelling plan van aanpak WIA van 2 september 2015.
1.3.
De bedrijfsarts van appellante heeft in de daarna opgestelde Bijstelling Probleemanalyse van 31 december 2015 genoteerd: “De belastbaarheid is onveranderd gebleven tot op heden. (..) Betrokkene heeft hervat in 3 x 4 uur per week kassawerk en dat gaat nog niet geheel naar wens. Het kost haar veel moeite en lijkt de belastbaarheid te overschrijden. Daarom is het momenteel belangrijk om eveneens een spoor 2 beleid te gaan starten”. De bedrijfsarts heeft daarnaast tips gegeven om de re-integratie in het kassawerk bij appellante te laten slagen. Appellante en werkneemster hebben daarop in de Bijstelling plan van aanpak van 5 januari 2016 afgesproken wat er zal worden ondernomen en de verwachting geuit dat het dan mogelijk is om duurzaam te hervatten in de passende werkzaamheden. Verder is vermeld dat in afwachting daarvan en gelet op de leeftijd en de beperkingen van werkneemster inzet van spoor 2 wordt uitgesteld.
1.4.
Werkneemster is op 11 april 2016 volledig uitgevallen. In de Bijstelling plan van aanpak WIA van 14 april 2016 is vermeld dat er geen ander passend werk meer is bij appellante en is overeenkomstig het advies van de arbeidsdeskundige van 31 augustus 2015 inzet van een re‑integratiebureau nodig geacht ten behoeve van ondersteuning bij het zoeken van ander werk bij een andere werkgever. Hierop is in het Haalbaarheidsonderzoek spoor 2 onderzocht welke arbeid bij een andere werkgever voor werkneemster passend zou kunnen zijn. In de eindrapportage van dit onderzoek van 15 mei 2016 is geconcludeerd dat werkneemster weinig tot geen duurzaam passende mogelijkheden heeft, maar dat het aan te bevelen is om te zien of zich op termijn ontwikkelingen in de belastbaarheid voordoen die andere uitgangspunten opleveren ten aanzien van werk en dat vrijwilligerswerk een goede optie kan zijn om de belastbaarheid te toetsen en waar mogelijk te vergroten.
1.5.
Op 25 mei 2016 heeft werkneemster een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 21 juli 2016 vastgesteld dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en daarvoor een deugdelijke grond ontbreekt. Het Uwv heeft het tijdvak waarin werkneemster jegens appellante recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken tot 5 augustus 2017. Deze verlenging is in aansluiting op de wachttijd van 104 weken. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen voornoemd besluit bij besluit van 26 oktober 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan is het rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 oktober 2016 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft – kortgezegd – geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van appellante richting het tweede spoor onvoldoende zijn geweest en dat zij voor dit verzuim geen deugdelijke grond had. Volgens de rechtbank heeft het Uwv appellante terecht een loondoorbetalingsverplichting opgelegd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij niet is tekortgeschoten in haar re-integratieverplichtingen. Nu werkneemster met het aangepaste werk in het eerste spoor reeds was gekomen tot de opbouw van een loonwaarde van 95%, viel niet te verwachten dat zij opnieuw zou uitvallen en was er geen aanleiding voor extra inspanningen. De re-integratie in het tweede spoor had daardoor niet eerder hoeven te worden opgestart dan na volledige uitval in april 2016. Direct daarna is een haalbaarheidsonderzoek verricht voor re-integratie in het tweede spoor. Volgens appellante lagen de kansen van werkneemster gelet op haar leeftijd, arbeidsverleden en opleiding bovendien bij de eigen werkgever en was re‑integratie bij een andere werkgever kansloos. Meer inspanningen dan een haalbaarheidsonderzoek zijn volgens appellante alleen zinvol als kan worden verwacht dat dat daadwerkelijk iets toevoegt aan de re-integratie. Appellante concludeert dat zij heeft voldaan aan de re-integratieverplichtingen en dat ten onrechte een loonsanctie is opgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 7:629, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) rust op de werkgever de verplichting om aan een werknemer die wegens ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, gedurende 104 weken loon door te betalen.
4.2.
Op grond van artikel 7:658a, eerste lid, van het BW bevordert de werkgever ten aanzien van de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in de arbeid in zijn bedrijf. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever, gedurende het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht op loon heeft op grond van artikel 7:629 van het BW, de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.
4.3.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
4.4.
Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 van de Wet WIA en de
beoordeling, bedoeld in artikel 65 van de Wet WIA, blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 7:629 van het BW, opdat de werkgever zijn tekortkoming in de re-integratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging is ten hoogste 52 weken.
4.5.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002,
Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of de werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat de werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de
re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op datgene wat door de werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is.
4.6.
Niet in geschil is dat werkneemster ten tijde van de beoordeling van de re‑integratie‑inspanningen niet in arbeid is hervat en er dus geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de toepasselijke Beleidsregels. Centraal staat de vraag of het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re‑integratie-inspanningen richting een andere werkgever heeft verricht, terwijl werkneemster in de re-integratieperiode tot ruim in het tweede ziektejaar grotendeels, tegen een loonwaarde van 95%, in ander werk bij de eigen werkgever is gaan werken.
4.7.1.
De Raad heeft vaker in uitspraken gerefereerd aan het belang van de eerstejaarsevaluatie in die zin dat daarna naast lopende re-integratieactiviteiten in het eigen bedrijf werkgever en werknemer tevens voorbereidingen starten met het oog op re-integratie in het tweede spoor (onder meer in de uitspraak van 26 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2230).
4.7.2.
Uit het onder 1.2 en 1.3 geschetste verloop van de re-integratie blijkt dat appellante pas na de eerstejaarsevaluatie daadwerkelijk kon starten met re-integratie en dat in overeenstemming met het advies van Ebalo is ingezet op hervatten in werkzaamheden bij appellante. Die koers is volgens de Bijstelling plan van aanpak WIA van 2 september 2015 door de bedrijfsarts onderschreven. De bedrijfsarts heeft echter op 31 december 2015 uitdrukkelijk geadviseerd het eerder al op 2 september 2015 als optie genoemde tweesporenbeleid nu daadwerkelijk in te zetten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn standpunt dat appellante de re-integratie in het tweede spoor toen had moeten opstarten, gelet op dit advies van de bedrijfsarts. Op dat moment bleek immers volgens de bedrijfsarts dat het kassawerk de belastbaarheid van de werkneemster leek te overschrijden, waarbij appellante rekening moest houden met de kans dat werkneemster opnieuw zou uitvallen. Appellante mocht er toen niet langer zonder meer op vertrouwen dat het kassawerk voor werkneemster passend was, dat dit werk aansloot bij haar functionele mogelijkheden en zou kunnen leiden tot een bevredigend resultaat van re-integratie als bedoeld in de Beleidsregels. Het advies van de bedrijfsarts gaf geen grond om te concluderen dat een tweede spoor toen geen meerwaarde had en verder kon worden uitgesteld, ook niet bij het doorvoeren van enkele geadviseerde aanpassingen in dat werk. Daarbij is van betekenis dat appellante bij haar keuze om af te wijken van het advies van de bedrijfsarts niet opnieuw contact heeft gezocht met de bedrijfsarts. Dit heeft tot gevolg gehad dat in de periode van 31 december 2015 tot 14 april 2016 ten onrechte geen re-integratie-activiteiten in spoor 2 hebben plaatsgevonden en daardoor re-integratietijd verloren is gegaan.
4.7.3.
De door appellante genoemde omstandigheid dat werkneemster met de werkzaamheden bij appellante tot april 2016 reeds was gekomen tot een loonwaarde van 95%, leidt niet tot een ander oordeel. Die loonwaarde was reeds de situatie toen de bedrijfsarts op 31 december 2015 zijn advies gaf en dat advies bevatte gemotiveerde twijfel over overschrijding van de belastbaarheid van appellante. Daarom ontsloeg de door appellante gestelde omstandigheid haar niet van haar verplichting om naast de nog lopende activiteiten voor re-integratie in het eigen bedrijf, waarvan de uitkomst onzeker was, tevens voorbereidingen te starten met het oog op re-integratie via het tweede spoor.
4.8.
Het standpunt van appellante dat zij na de uitval van werkneemster in april 2016 adequaat het tweede spoor heeft opgepakt kan evenmin worden gevolgd. De Raad stelt vast dat in mei 2016 uitsluitend een haalbaarheidsonderzoek heeft plaatsgevonden met als conclusie dat er geen passende mogelijkheden voor werkneemster waren buiten appellante. Er zijn geen concrete re-integratie-inspanningen via het tweede spoor aan te wijzen. Het uitsluitend laten verrichten van onderzoek en laten opstellen van het rapport van 15 mei 2016 kan niet als zodanig worden aangemerkt (zie de uitspraak van de Raad van 12 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP0937). Daaraan doet niet af dat appellante werkneemster tot haar pensioen heeft willen behouden, omdat zij door haar leeftijd, het gebrek aan opleiding en de zeer eenzijdige werkervaring weinig kans zou hebben op de arbeidsmarkt.
4.9.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.8 is overwogen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat de re‑integratie‑inspanningen van appellante in het kader van werkhervatting in het tweede spoor onvoldoende zijn geweest en dat zij hiervoor geen deugdelijke grond heeft gehad. Aan appellante is terecht een loonsanctie opgelegd.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.E. Fortuin en S.B. Smit‑Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) H.S. Huisman