de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 29 januari 2009, 08/2329 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 12 januari 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.J. Wiebosch, advocaat te Haarlem, een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 9 en 18 juni 2010 heeft appellant de Raad desgevraagd nadere informatie doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2010. Appellant is verschenen bij mr. M.H. Beersma. Betrokkene is, zoals aangekondigd, niet verschenen.
1.1. [Naam werknemer] (hierna: de werknemer), die als productiemedewerker werkzaam was in het recyclingbedrijf van betrokkene, is op 4 januari 2006 ten gevolge van een bedrijfsongeval uitgevallen met letsel aan zijn linker enkel nadat daar een gewicht van ongeveer 600 kilogram op was gevallen. Naar aanleiding daarvan is de werknemer tweemaal geopereerd, laatstelijk op 4 januari 2007. Na deze operaties volgde steeds een periode van revalidatie van enkele maanden. Op 16 september 2007 heeft de werknemer een aanvraag om uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.
1.2. Bij besluit van 6 december 2007 heeft appellant het tijdvak van 104 weken waarover de werknemer jegens betrokkene recht heeft op loon tijdens ziekte (hierna: de wachttijd) met 52 weken verlengd. Appellant heeft deze verlenging (ook aangeduid als: de loonsanctie) opgelegd, omdat betrokkene niet heeft voldaan aan zijn re-integratie-plichten. Voor dit verzuim ontbreekt volgens appellant een deugdelijke grond. Hierbij heeft appellant toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, in verbinding met artikel 65, eerste lid, van die wet.
1.3. Bij besluit van 18 januari 2008 (hierna: het bestreden besluit), heeft appellant onder verwijzing naar het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige J.G. Schipper van 15 januari 2008, het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Op basis van de beschikbare gegevens heeft appellant vastgesteld dat betrokkene in juni 2007 van haar bedrijfsarts de mededeling heeft gekregen dat de werknemer niet meer kon terugkeren in zijn eigen werk. Aangezien er bij betrokkene geen ander passend werk voorhanden was, had direct begeleiding naar het tweede spoor kunnen worden opgestart en dit is ten onrechte nagelaten.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - met bepalingen over het griffierecht en de proceskosten - het door betrokkene ingediende beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 6 december 2007 herroepen en tevens bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank is van oordeel dat het op, of kort na 14 juni 2007 betrokkene duidelijk moet zijn geweest dat terugkeer in het eigen werk onwaarschijnlijk was. De Arbodienst heeft betrokkene toen meegedeeld dat volledig herstel in het eigen werk vrijwel uitgesloten was en heeft betrokkene geadviseerd te zoeken naar zittend werk. Daarmee stond naar het oordeel van de rechtbank echter nog niet vast dat de werknemer op geen enkele wijze meer in het bedrijf van betrokkene (aangepast) werk zou kunnen verrichten. Het ontbreken van zittend werk betekent nog niet dat de wel aanwezige werkzaamheden niet zouden kunnen worden aangepast aan de beperkingen van de werknemer. Dit heeft de rechtbank tot de conclusie geleid dat het standpunt van appellant dat het tweede spoor had moeten worden ingezet binnen redelijke termijn na 14 juni 2007 op een onjuiste aanname is gebaseerd. De rechtbank heeft om die reden het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met het in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde motiveringsbeginsel.
3. In hoger beroep heeft appellant - kort samengevat - gewezen op de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde motivering, in het bijzonder op de ter zake uitgebrachte arbeidskundige rapporten, en betwist dat betrokkene, voldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht. Betrokkene heeft het tweede spoor, zonder deugdelijke grond, te laat in gang gezet. De bedrijfsarts J.J. Bogers heeft betrokkene begin juni 2007 reeds meegedeeld dat de werknemer niet terug kon naar zijn eigen werk en geadviseerd om het tweede spoor in te zetten, omdat bij het bedrijf van betrokkene geen passend werk beschikbaar was.
4. Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en naar voren gebracht dat ruim na het midden van het tweede ziektejaar van medische en arbeidskundige zijde de mogelijkheid is opengehouden dat de werknemer door middel van een herhaalde operatie nog beschikbare arbeidsmogelijkheden voor betrokkene zou hebben. Dat dit laatste niet het geval was, bleek pas na de terugkeer van de werknemer van vakantie eind augustus 2007. Aan een evaluatie van de resterende arbeidsmogelijkheden van de werknemer via het tweede spoor was betrokkene tot dan toe vanwege de medische onzekerheid nog niet toegekomen. Betrokkene heeft ontkend dat haar bedrijfsarts reeds in juni 2007 heeft geadviseerd tot re-integratie via het tweede spoor. Aangevoerd is voorts dat het laten verrichten van een nader arbeidskundig onderzoek, dat heeft geleid tot het rapport van de arbeidsdeskundige van ArboNed van 1 oktober 2007, moet worden aangemerkt als een activiteit in het kader van tweede spoor. Dit rapport kwam 5 oktober 2007 ter beschikking van betrokkene en eerst toen bleek van het advies van ArboNed om het tweede spoor in te zetten. Eind november 2007 is contact opgenomen met re-integratiebedrijf USG Restart waarna de werknemer in januari 2008 is gestart met een cursus Nederlandse taal. In maart 2008 is vervolgens opdracht gegeven door betrokkene tot verdere re-integratie via het tweede spoor.
5.1. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, is in geschil of appellant terecht de wachttijd van 104 weken die begon op 4 januari 2006, met 52 weken heeft verlengd. Het geschil is in dat verband toegespitst op de vraag of appellant aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door betrokkene als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, omdat geen, althans te laat re-integratie-activiteiten zijn ingezet via het tweede spoor.
5.2. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
5.3. Vastgesteld kan worden dat de stukken voldoende steun bieden voor de conclusie van appellant dat betrokkene gedurende de wachttijd te afwachtend was en dat ten aanzien van de werknemer sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door betrokkene via het tweede spoor.
5.4. In dit verband merkt de Raad op dat de werknemer blijkens de probleemanalyse van 14 februari 2006 reeds door de bedrijfsarts geschikt is geacht voor zittend werk. Op 15 februari 2006 heeft betrokkene op het “Antwoordformulier plan van aanpak” aangegeven dat in zijn bedrijf geen zittend werk aanwezig is en dat vervoer voor de werknemer zeer moeilijk kan worden geregeld. De Raad constateert dat er in het bedrijf van betrokkene, naast de functie die de werknemer heeft verricht, slechts twee andere functies bestonden, te weten bedrijfsleider (één arbeidsplaats) en chauffeur (zes arbeidsplaatsen). De werknemer was voor geen van deze twee functies geschikt. Wat betreft de functie chauffeur stelt de Raad vast dat naast de lichamelijke beperkingen die een belemmering voor het uitoefenen van die functie vormden, is gebleken dat de werknemer niet beschikte over een rijbewijs. Betrokkene was van dit laatste op de hoogte, althans had hiervan op de hoogte behoren te zijn. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 10 juli 2008 dan ook terecht opgemerkt dat de rapportage van de arbeidsdeskundige van ArboNed van 1 oktober 2007 een bevestiging vormt van hetgeen reeds in februari 2006 bekend was, namelijk dat zittend werk in het bedrijf van betrokkene ontbrak.
5.5. In zijn rapportage van 4 april 2007 heeft de bedrijfsarts aangekondigd dat, indien aanpassing van de desbetreffende schoen van de werknemer niet tot het gewenste resultaat leidt, gezocht zal moeten worden naar aangepast, vooral zittend werk, in- of extern. In de periodieke evaluatie van 14 juni 2007 heeft de bedrijfsarts aangegeven dat volledig herstel voor het eigen werk vrijwel is uitgesloten en dat betrokkene onderzoek moet doen naar de mogelijkheden voor zittend werk. Met appellant is de Raad van oordeel dat in elk geval op dat moment het voor betrokkene duidelijk was dat werkhervatting door de werknemer in zijn bedrijf niet mogelijk was en dat het tweede spoor moest worden ingezet. Hieraan doet niet af dat betrokkene op 7 augustus 2007 aan ArboNed (nogmaals) opdracht heeft gegeven onderzoek te doen naar de re-integratie-mogelijkheden van de werknemer hetgeen heeft geleid tot het rapport van 1 oktober 2007. Blijkens de rapporten van de arbeidsdeskundige H. de Langen van 19 november 2007 en 5 december 2007 heeft de bedrijfsarts van betrokkene desgevraagd laten weten dat hij betrokkene begin juni 2007 heeft geadviseerd om het tweede spoor in te zetten. De enkele ontkenning van betrokkene dat de bedrijfsarts dit advies heeft gegeven brengt de Raad niet tot het oordeel dat getwijfeld moet worden aan de juistheid van de informatie van de arbeidsdeskundige.
5.6. De Raad stelt vast dat in 2007 geen concrete re-integratie-inspanningen van betrokkene via het tweede spoor zijn aan te wijzen. Het laten verrichten van onderzoek in augustus 2007 en laten opstellen van het rapport van de arbeidsdeskundige van 1 oktober 2007 kan niet als zodanig worden aangemerkt. In het rapport van 1 oktober 2007 heeft de arbeidsdeskundige aangegeven dat de werknemer ongeschikt is zowel voor zijn eigen werk als voor passend werk bij betrokkene en herhaald hetgeen de bedrijfsarts in juni 2007 reeds had aangegeven, te weten dat de werknemer via het tweede spoor naar werk moest worden begeleid. Eerst eind januari 2008 - derhalve na de wachttijd - zijn concrete, van belang zijnde re-integratie-activiteiten ten behoeve van de werknemer verricht, te weten de start van een cursus Nederlandse taal.
5.7. Ter zitting heeft appellant er voorts terecht op gewezen dat in de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter is opgenomen dat de eerstejaarsevaluatie, het zogeheten opschudmoment, een extra dimensie heeft. Mocht bijvoorbeeld blijken dat de re-integratie in het eigen bedrijf nog geen resultaten heeft opgeleverd, dan mag worden verwacht dat de werkgever en de werknemer dan - naast de wellicht nog lopende activiteiten voor re-integratie in het eigen bedrijf - tevens voorbereidingen starten met het oog op re-integratie via het tweede spoor. Deze re-integratie-activiteiten kunnen volgens de Beleidsregels slechts achterwege blijven indien er nog concreet perspectief op hervatting in het eigen bedrijf bestaat. Met appellant is de Raad van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden in elk geval medio juni 2007 voor betrokkene aanleiding had moeten bestaan haar re-integratie-inspanningen te intensiveren, het tweede spoor op te starten. Betrokkene had voortvarender te werk kunnen en moeten gaan en met name het tweede spoor veel eerder moeten inzetten dan zij heeft gedaan. Aanleiding daarvoor vormden onder andere de probleemanalyse van 14 februari 2006, de informatie van de bedrijfsarts van 4 april 2007 en 14 juni 2007. Bij betrokkene lag de verantwoordelijkheid voor de re-integratie van de werknemer en geconstateerd moet worden dat betrokkene destijds niet nader is ingegaan op de informatie van zijn arbodienst ter zake. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 18 november 2009, LJN BK3717 en 14 april 2010, LJN BM1179, overweegt de Raad dat de werkgever naast het verrichten van re-integratie-inspanningen via het eerste spoor gehouden kan zijn de mogelijkheden bij een andere werkgever te bezien. De stelling dat betrokkene niet gehouden was het tweede spoor in te zetten voordat vaststond dat het eerste spoor niet meer aan de orde was, wordt dan ook verworpen door de Raad.
5.8. Voor zover betrokkene het standpunt heeft ingenomen dat zij steeds de adviezen van de bedrijfsarts en arbeidskundige van ArboNed heeft gevolgd en dat zij niet aansprakelijk is voor de mogelijke tekortkomingen daarvan, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 18 november 2009, LJN BK3713, waarin is geoordeeld dat het Uwv er terecht van uitgaat dat de verantwoordelijkheid voor re-integratie bij de werkgever is gelegen. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding ten aanzien van betrokkene tot een andersluidend oordeel te komen. Bovendien kan uit het bovenstaande worden geconcludeerd dat uit de adviezen van ArboNed - anders dan betrokkene meent - niet volgde dat betrokkene vóór oktober 2007 geen re-integratie-inspanningen via het tweede spoor behoefde te verrichten.
5.9. De Raad onderschrijft tevens de conclusie van appellant dat betrokkene voor zijn tekortkomingen op het vlak van de re-integratie-inspanningen geen deugdelijke grond heeft gehad.
5.10. Uit hetgeen hiervoor onder 5.3 tot en met 5.9 is overwogen volgt dat de Raad - anders dan de rechtbank - van oordeel is dat het bestreden besluit waarbij de opgelegde loonsanctie is gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
5.11. Het hoger beroep slaagt derhalve en de aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Raad het beroep ongegrond.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2011.