ECLI:NL:CRVB:2020:1022

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
24 april 2020
Zaaknummer
18/1534 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van ouderdomspensioen en bewijslast bij gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening van het ouderdomspensioen van betrokkene, die sinds 1 april 2011 een AOW-uitkering ontving. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft betrokkene medegedeeld dat zijn pensioen herzien zou worden naar een gehuwdenpensioen, omdat er sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding met A. Betrokkene heeft echter betwist dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, vooral na de verhuizing van A op 26 december 2012. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van de Svb vernietigd, omdat de Svb onvoldoende bewijs had geleverd voor de gezamenlijke huishouding.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat de Svb de bewijslast heeft om aan te tonen dat betrokkene een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. De Raad concludeert dat de Svb niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de periodes waarin betrokkene en A samenwoonden. De Raad heeft de bevindingen van de Svb over de gezamenlijke huishouding en de wederzijdse zorg van betrokkene en A beoordeeld. De Raad oordeelt dat de feiten en omstandigheden wijzen op een ongebruikelijke verbondenheid tussen betrokkene en A, wat duidt op wederzijdse zorg. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze het besluit van de Svb in zijn geheel heeft vernietigd en herroept het besluit van 3 februari 2017 in zoverre.

Uitspraak

18/1534 AOW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 21 april 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 februari 2018, 17/4968 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
[betrokkene] te [woonplaats] , Duitsland (betrokkene)

PROCESVERLOOP

De Svb heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2020. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans en R.W. Nicolaas. Betrokkene is verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving vanaf 1 april 2011 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor een ongehuwde pensioengerechtigde (ongehuwdenpensioen). Op het aanvraagformulier heeft betrokkene ingevuld dat hij ongehuwd is en dat hij alleen woont op het adres X te Duitsland (uitkeringsadres).
1.2.1.
Betrokkene heeft een door hem ondertekend en op 23 april 2014 gedagtekend formulier ‘Onderzoek woonsituatie’ (formulier 1) als volgt ingevuld.
- Bij de vraag of hij de enige bewoner is van het uitkeringsadres heeft betrokkene aangekruist: “nee, er wonen nog 1 andere personen op dit adres”.
- Op de vragen met wie hij op hetzelfde adres woont en vanaf welke datum, heeft betrokkene geantwoord: “[A]”, onderscheidenlijk “1 november 2005”.
- Bij de vraag in welke relatie hij tot deze persoon staat, heeft betrokkene niets aangekruist, maar volstaan met: “aparte huishoudens”.
- Van de geboden gelegenheid om desgewenst de woonsituatie te beschrijven, heeft betrokkene gebruik gemaakt door te vermelden: “Een voordeur, de keuken en douche worden gedeeld”.
1.2.2.
Vervolgens heeft betrokkene op verzoek van de Svb een formulier ‘Onderzoek gezamenlijk huishouden’ ingevuld (formulier 2). Hij heeft op dit door hem ondertekende formulier, gedagtekend 25 mei 2014, bij de vraag of A inderdaad op het uitkeringsadres woont, aangekruist: “ja, namelijk blijvend”. Op de vraag wat zijn relatie met deze persoon is, heeft betrokkene aangekruist: “anders, namelijk” en dit aangevuld met: “dochter een langjarige bekende”. De vragen of A bijdraagt in de kosten van de huishouding en of sprake is van wederzijdse zorg tussen betrokkene en A heeft betrokkene ontkennend beantwoord. Op formulier 2 heeft betrokkene bij de ruimte voor een toelichting vermeld: “Zijn uw vragen niet volledig beantwoord worden, kan de situatie ter plaatse in ogenschouw genomen worden”.
1.2.3.
Hierop heeft de Svb betrokkene bij brief van 4 juni 2014 meegedeeld dat nu duidelijkheid bestaat over zijn woonsituatie en dat zijn AOW-pensioen niet verandert.
1.3.1.
Naar aanleiding van de door betrokkene op de formulieren 1 en 2 verstrekte informatie over zijn woonsituatie hebben twee medewerkers van de Svb in het kader van een ‘steekproefonderzoek Duitsland’ op 2 september 2015 een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres. Tijdens dit huisbezoek hebben de medewerkers een gesprek gevoerd met betrokkene. Het verslag van dit gesprek, opgetekend in een door betrokkene ondertekende rapportage, luidt, voor zover van belang, als volgt:
“[A] is de dochter van vrienden van mij. […]. [A] wilde destijds het ouderlijk huis uit. Toen kregen we het idee dat we samen een groter huis zouden kopen zodat we mekaar niet in de weg konden lopen. Zo geschiedde. Twee en een half jaar geleden is [A] van dit adres weg gegaan. Dat was op tweede kerstdag 2012. […]. Ze komt nog wel eens lang. Dat is nog maar sporadisch. Ze woont feitelijk hier niet meer sinds die tijd. [A] en ik hebben samen dit huis gekocht. We hebben nog steeds een hypotheek samen. Het huis staat op naam van [A]. […]. We hebben een notariële akte opgesteld dat ik niet uit het huis gezet kan worden. [A] zou mij moeten uitkopen. Als ik zou sterven vervalt het huis aan haar. Voordat [A] weg ging aten we soms samen. We hadden ieder onze eigen slaapkamer. We deden samen de boodschappen, omdat dit praktisch was vanwege haar auto […]. De betaling van de boodschappen deden we samen. Het was natte vinger werk […]. De inrichting in het huis is ongeveer voor de helft van mij en voor de helft van [A]. […]. Het staat allemaal door elkaar. De open haard hebben wij samen gekocht. Alle spullen van [A] staan nog hier. De meeste kleding heeft ze meegenomen naar haar vriend. Ze heeft hier geen toiletspullen meer staan. De energierekening wordt gedeeld. Ik betaal de gemeentelijke belastingen omdat ik hier nu alleen zit. De hond is van ons beiden. We hebben co-ouderschap over de hond. […]. De kosten voor de hond betaal ik. […]. Ik hou verder het huis schoon. [A] houdt de tuin zo nu en dan bij. […]. De indeling van de woning is als volgt: [...]. Ik geef u toestemming om even het huis door te lopen, dan kunt u het zelf zien. […] Officieel staat [A] nog op dit adres ingeschreven, maar feitelijk verblijft ze bij haar vriend. [...].”
1.3.2.
Betrokkene heeft per e-mailbericht van 6 september 2015 als volgt gereageerd op de rapportage:
“In de rapportage heb ik een tegenstrijdigheid gevonden. De hypotheek wordt door [A] betaald en niet door mij. […]. Natuurlijk werden de kosten van het boodschappen verdeeld, maar werd niet op een paar centen gekeken. Het is niet echt praktisch om ieder een half brood te kopen en tweemaal een ons kaas. Natuurlijk is het natte vingerwerk, maar de intentie is natuurlijk, dat ieder voor zijn te verteren deel betaalt. […]. De zin ‘de energierekening wordt gedeeld’ behoeft nog enige uitleg. Ik heb verteld dat zij nog regelmatig voorbij komt om met haar auto ‘zware boodschappen’ af te leveren of wat in de tuin te werken. Bij die gelegenheden neemt zij de was mee, omdat hier een wasdroger staat. Evenzo komt het voor dat er gestreken wordt in de tijd dat de wasdroger loopt […]. De dagelijkse kosten door de hond, de dagelijkse voeding, neem ik voor mijn rekening. De kosten voor de dierenarts, hondenbelasting en verzekering worden verrekend. Vandaar de afspraak over het verrekenen middels de elektriciteit. Natuurlijk ook natte vingerwerk […]. Sinds zij weg is, draai ik vanzelfsprekend, dat is mijn inziens niet duidelijk uit de verf gekomen, voor alle lopende kosten op. […].
1.3.3.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Handhavingsrapportage van 7 september 2015 (handhavingsrapportage). Hierin is het volgende advies opgenomen:
“Advies
Gezien bovenstaande rapportage adviseer ik:
Het AOW recht van [betrokkene] over de periode tussen de toekenning (01/04/2011) en het vertrek van [A] op 2e kerstdag 2012 zou m.i. dienen te worden herzien over deze periode van alleenstaande- naar het gehuwdenpensioen. Betrokkenen voldeden immers gedurende die periode (en vanaf 2005) aan het hoofdverblijf criterium. Daarnaast was er financiële verstrengeling en zorg. [...].”
1.4.
De Svb heeft betrokkene bij brief van 15 december 2015 een formulier ‘Aanvraag toeslag’ toegezonden, met het verzoek dit formulier in te vullen, omdat “er mogelijk sprake is van een wijziging in uw persoonlijke situatie over de periode 1 april 2011 tot en met 26 december 2012”. Hierbij heeft de Svb erop gewezen dat voornamelijk deze periode van belang is. Betrokkene heeft op het door hem ingevulde en ondertekende formulier, gedagtekend 16 december 2015, ingevuld dat hij in de periode van 1 november 2005 tot en met 26 december 2012 met één persoon op het uitkeringsadres heeft gewoond en aangekruist bij de vraag welke relatie hij met die persoon heeft: “hospita/verhuurder”. Voorts heeft hij op de eerste pagina van het formulier vermeld dat hij geen partner heeft en dat alle volgende vragen dus niet van toepassing zijn. Bij het formulier heeft betrokkene een aantal gegevens overgelegd, waaronder de koopovereenkomst van de woning op het uitkeringsadres. Daaruit blijkt dat A deze woning op 20 september 2005 heeft gekocht voor € 140.000,- en dat A daartoe een hypotheek tot dat bedrag heeft afgesloten.
1.5.1.
In overeenstemming met het advies in de handhavingsrapportage heeft de Svb met een besluit van 8 april 2016 het ongehuwdenpensioen van betrokkene over de periode van april 2011 tot en met november 2012 herzien naar een pensioen voor een gehuwde pensioengerechtigde (gehuwdenpensioen).
1.5.2.
Bij brief van 11 april 2016 heeft de Svb betrokkene verzocht (nogmaals) informatie te verstrekken over het inkomen van zijn partner in de periode van 1 april 2011 tot en met 26 december 2012. Betrokkene heeft bij brief van 4 mei 2016 gereageerd op dit verzoek. Daarbij heeft hij een groot aantal in de Duitse taal gestelde stukken overgelegd, waaronder één pagina van een zes pagina’s tellende notariële akte (akte 1) en een complete notariële akte van 26 februari 2017 (akte 2). In akte 1 staat dat betrokkene op 2 november 2015 een bedrag van € 70.000,- bij wijze van lening aan A heeft overgedragen, dat deze lening rentevrij is, omdat betrokkene en A samen “in dem Kaufobjekt” wonen, en dat bij te late betaling een vertragingsrente van 6% per jaar verschuldigd is. In akte 2 is, kort weergegeven, opgenomen dat de akte van 10 april 2016 wordt gewijzigd, dat betrokkene en A bij die akte een leenovereenkomst hebben afgesloten en dat de daarbij gemaakte afspraak dat de vordering uit deze overeenkomst overgaat op de erfgenamen van betrokkene komt te vervallen. Als betrokkene vóór A komt te overlijden, dan hoeft A de erfgenamen van betrokkene niets te betalen (erfclausule).
1.5.3.
Bij afzonderlijke brief van 6 mei 2016 heeft betrokkene de Svb onder meer meegedeeld: “Zoals reeds vermeld en ook in de akte van de notaris staat, is mijn deel op haar rekening gezet. Ik heb mij daarmee het levenslange woonrecht verworven van onderdak.”
1.5.4.
Na een telefonisch onderhoud met betrokkene op 11 augustus 2016, heeft de Svb ontdekt dat het besluit van 8 april 2016 niet aan betrokkene was verzonden. Bij brief van 16 augustus 2016 heeft de Svb dit besluit alsnog aan betrokkene toegezonden, met de mededeling dat betrokkene daartegen binnen zes weken na die datum bezwaar kan maken.
1.6.
Bij brief van 23 september 2016, voor zover hier van belang, heeft de Svb betrokkene laten weten dat zij “graag in één keer goed aan de hand van een volledig, dus te completeren onderzoek opnieuw wil besluiten, dus zonder afzonderlijke besluit met een 2e bezwaarprocedure” en dat om die reden met betrokkene is afgesproken dat de Svb haar besluit van 8 april 2016 intrekt.
1.7.1.
Bij brief van 30 september 2016 heeft de Svb, onder verwijzing naar de door betrokkene verstrekte informatie op de formulieren 1 en 2 en tijdens het huisbezoek op 2 september 2015, een groot aantal vragen gesteld over zijn woon- en leefsituatie en die van A. De Svb heeft onder meer gevraagd of betrokkene kan aantonen dat A haar hoofdverblijf al sinds december 2012 niet langer in de gezamenlijke woning heeft. Ook heeft de Svb betrokkene verzocht om een volledig afschrift van de leenovereenkomst, waarmee kennelijk wordt gedoeld op akte 1.
1.7.2.
In reactie op de hem gestelde vragen heeft betrokkene bij brief van 11 november 2016 onder meer het volgende meegedeeld:
“In de periode 1 april 2011 tot en met 26 december 2012 was [A] werkloos. Voor elektriciteit, wonen en instandhouding van de woning wordt ongeveer € 33 door de Duitse Sociale Dienst [...] vergoed.
Zij heeft mij gevraagd of ik die kosten kon voorschieten. Per 1 februari 2013 had zij weer werk en heeft de kosten voor elektriciteit in en aantal termijnen terugbetaald. Ook een vorm van mantelzorg!”
Ook heeft betrokkene kenbaar gemaakt dat hij van A geen toestemming heeft gekregen om de leenovereenkomst toe te sturen. Bij zijn reactie heeft betrokkene een groot aantal bescheiden meegezonden, waaronder gegevens over het waterverbruik op het uitkeringsadres. Uit die gegevens blijkt dat het waterverbruik in 2012 56 m3 was en in 2013 28 m3. Vóór 2012 schommelde het waterverbruik rond de 50 m3 en na 2013 rond de 30 m3. Ook heeft betrokkene een afrekening van 2 november 2005 van de verkoop van zijn eigen woning overgelegd. Op deze afrekening heeft de notaris vermeld dat van het per saldo door betrokkene te ontvangen bedrag van € 80.131,54 een bedrag van € 70.000,- zal worden overgemaakt naar de rekening van A.
1.7.3.
Naar aanleiding van de door betrokkene gegeven antwoorden en verstrekte gegevens, heeft de Svb betrokkene bij brief van 9 december 2016 meegedeeld dat hij geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen waaruit blijkt dat hij geen gezamenlijke huishouding voert. De Svb wijst er hierbij op dat de bewijslast voor de aanwezigheid van een gezamenlijke huishouding bij de Svb ligt en dat op betrokkene de bewijslast rust voor zijn standpunt dat en wanneer zijn gezamenlijke huishouding weer is verbroken. De Svb stelt betrokkene voor de laatste maal in de gelegenheid om aan tonen, kort gezegd, dat hij geen gezamenlijke huishouding voert en daartoe de bij de brief van 30 september 2016 gevraagde bewijsstukken te verstrekken.
1.7.4.
In zijn reactie hierop van 31 december 2016 heeft betrokkene er onder meer op gewezen dat het de Svb blijkbaar is ontgaan dat het waterverbruik in zijn woning is gehalveerd.
1.8.
Bij besluit van 3 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 augustus 2017 (bestreden besluit), heeft de Svb het ongehuwdenpensioen van betrokkene met ingang van 1 april 2011 herzien naar een gehuwdenpensioen. Aan het bestreden besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd dat betrokkene vanaf de ingangsdatum van het ouderdomspensioen op 1 april 2011 een gezamenlijke huishouding voert met A. Over de door betrokkene ingebrachte waterverbruiksgegevens heeft de Svb opgemerkt dat een lager waterverbruik in een woning nog niet hoeft te betekenen dat het hoofdverblijf van één van de bewoners naar elders is verlegd (geweest), omdat een in rekening gebracht lager waterverbruik dan gemiddeld meerdere oorzaken kan hebben. De Svb noemt hierbij een groot aantal voorbeelden van oorzaken van een lager waterverbruik.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 3 februari 2017 herroepen. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, het volgende overwogen. Vaststaat dat A in de periode van april 2011 tot (26) december 2012 en in april 2014 haar hoofdverblijf in dezelfde woning als betrokkene heeft gehad. De Svb heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in deze periodes sprake is geweest van wederzijdse zorg tussen betrokkene en A. A heeft een hypotheek voor de woning afgesloten. Betrokkene heeft A destijds € 70.000,- betaald om tot zijn overlijden in de woning te mogen wonen. Dit moet worden gezien als verkapte huur en niet als een gezamenlijke hypotheek, wat duidt op een zakelijke relatie tussen betrokkene en A. De door betrokkene afgelegde verklaring tijdens het huisbezoek op 2 september 2015 is onvoldoende om wederzijdse zorg aan te nemen. De Svb heeft - met uitzondering van de korte periode rond april 2014 - niet aannemelijk gemaakt dat A van (26) december 2012 tot en met 3 februari 2017 haar hoofdverblijf in dezelfde woning als betrokkene heeft gehad. De tijdens het huisbezoek door betrokkene afgelegde verklaring dat A sinds (26) december 2012 niet meer bij hem woont, hadden de Svb-medewerkers kunnen controleren door in de woning rond te kijken, maar dat hebben zij niet gedaan. Weliswaar was A op het adres van betrokkene ingeschreven, maar uit de door betrokkene overgelegde gegevens over het waterverbruik in de woning op dat adres blijkt dat het waterverbruik sinds 2013 is gedaald van ongeveer 50 m3 naar 30 m3. De Svb heeft dus voor de gehele periode van 1 april 2011 tot en met 3 februari 2017 niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
3. De Svb heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 april 2011, de aanvangsdatum van de herziening, tot en met 3 februari 2017, de datum van het herzieningsbesluit.
4.2.
Het besluit tot herziening van het ouderdomspensioen van betrokkene is een voor betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de Svb. Dit betekent dat de Svb de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. Deze bewijslast brengt in dit geval met zich dat de Svb aannemelijk moet maken dat betrokkene gedurende de gehele te beoordelen periode de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van een gezamenlijke huishouding met A. Hieruit vloeit voort dat de beroepsgrond dat het aan betrokkene is om aannemelijk te maken dat hij sinds 26 december 2012 geen gezamenlijke huishouding meer voert met A niet slaagt.
4.3.
Op grond van artikel 1, vierde lid, van de AOW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Hoofdverblijf in dezelfde woning
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene en A gedurende de periode van 1 april 2011 tot en met 26 december 2012 (periode 1) en april 2014 (periode 2) hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, zodat in deze perioden aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.5.
Wat de Svb heeft aangevoerd komt er, kort gezegd en gelet op 4.4, op neer dat betrokkene en A ook in de perioden van 27 december 2012 tot en met 31 maart 2014 (periode 3) en vanaf 1 mei 2014 (periode 4) hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. De Svb kent hierbij doorslaggevende betekenis toe aan de door betrokkene ingevulde gegevens op de formulieren 1 en 2. Volgens de Svb is het niet aannemelijk dat betrokkene in 2014 alsnog opgave zou hebben gedaan van een situatie die al sinds december 2012 zou zijn veranderd. Daarnaast moet volgens de Svb betekenis worden toegekend aan:
- het feit dat A gedurende de gehele te beoordelen periode stond ingeschreven op het uitkeringsadres,
- de verklaring van betrokkene op 2 september 2015 dat er nog spullen van A aanwezig zijn in de woning en
- het feit dat de gezamenlijke hond zich nog in de woning bevond.
Volgens de Svb betekenen de door betrokkene ingebrachte gegevens over het waterverbruik in de woning niet dat A haar hoofdverblijf heeft verlegd naar elders. Daartoe verwijst de Svb naar de al in het bestreden besluit genoemde talloze voorbeelden waaruit volgt dat een verlaagd waterverbruik ook andere oorzaken kan hebben dan verlegging van het hoofdverblijf naar elders door één van de bewoners.
4.6.
Deze beroepsgronden slagen niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.1.
Betrokkene heeft tijdens het huisbezoek op 2 september 2015 tegenover twee medewerkers van de Svb verklaard dat A op 26 december 2012 van het uitkeringsadres is vertrokken en bij haar vriend is gaan wonen. Deze door betrokkene ondertekende verklaring vindt steun in de gegevens over het waterverbruik op het uitkeringsadres. Uit deze gegevens blijkt immers dat het waterverbruik in 2013 is gehalveerd ten opzichte van het verbruik in 2012. Dat een lager waterverbruik andere oorzaken kan hebben, zoals de Svb stelt, doet er niet aan af dat in dit geval de verlaging aansluit bij de verklaring van betrokkene dat A op 26 december 2012 is vertrokken. Onder deze omstandigheden heeft de Svb daarom niet kunnen volstaan met de enkel met algemene voorbeelden toegelichte stelling dat het waterverbruik andere oorzaken kan hebben dan het vertrek van één van de bewoners. Het had op de weg van de Svb gelegen om concreet te onderbouwen waarom moet worden aangenomen dat het lagere waterverbruik in het geval van betrokkene één van die andere oorzaken zou hebben.
4.6.2.
Aan de door betrokkene op de formulieren 1 en 2 vermelde gegevens komt, anders dan de Svb heeft aangevoerd, geen doorslaggevende betekenis toe. Betrokkene heeft inderdaad - zonder voorbehoud - op formulier 1 ingevuld dat A op dat moment al vanaf november 2005 in de woning op het uitkeringsadres verbleef en op formulier 2 dat A daar blijvend woonde. Die ingevulde gegevens vinden echter geen steun in gegevens verkregen uit nader feitenonderzoek in of rond de woning op het uitkeringsadres. De Svb is immers niet ingegaan op het aanbod van betrokkene op formulier 2 om de situatie ter plaatse te komen bekijken. Evenmin heeft de Svb gebruik gemaakt van de door betrokkene tijdens het huisbezoek op 2 september 2015 gegeven toestemming om even door het huis te lopen. Onder deze omstandigheden, bezien in samenhang met het waterverbruik op het uitkeringsadres, komt daarom meer gewicht toe aan de door betrokkene tijdens dat huisbezoek afgelegde verklaring dat A per 26 december 2012 is vertrokken.
4.6.3.
De enkele aanwezigheid van spullen, zoals meubilair, van A in de woning op het uitkeringsadres biedt op zichzelf, noch in samenhang bezien met de formulieren 1 en 2, een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat A in perioden 3 en 4 haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Ditzelfde geldt voor de aanwezigheid van de hond en de inschrijving van A op het uitkeringsadres. De Svb heeft geen onderzoek gedaan in de woning op dat adres, zodat niet bekend is welke spullen van A precies waar in de woning stonden. Betrokkene heeft tijdens het huisbezoek bovendien verklaard dat er geen kleding en toiletspullen van A in de woning aanwezig waren. Deze verklaring is niet gecontroleerd door de Svb-medewerkers. Het enkele feit dat de gezamenlijke hond op 2 september 2015 aanwezig was in de woning op het uitkeringsadres is onvoldoende om aan te nemen dat betrokkene en A in perioden 3 en 4 beiden hun hoofdverblijf deze woning hadden. Dit geldt ook voor het gegeven dat A gedurende de gehele te beoordelen periode stond ingeschreven op het uitkeringsadres. Immers, zoals volgt uit de uitspraak van 19 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4392, komt voor het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft geen doorslaggevende betekenis toe aan een inschrijving in de basisregistratie persoonsgegevens. Niet valt in te zien dat dit niet ook zou gelden voor een inschrijving in de Duitse bevolkingsregistratie.
4.7.
Uit 4.6 tot en met 4.6.3 volgt dat de onderzoeksbevindingen op zichzelf, noch in onderlinge samenhang bezien een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat betrokkene en A in de perioden 3 en 4 beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning op het uitkeringsadres. In die perioden voerde betrokkene dus geen gezamenlijke huishouding met A.
Wederzijdse zorg
4.8.
Gelet op 4.4 en 4.7 zal worden beoordeeld of in de perioden 1 en 2 (ook) is voldaan aan het criterium van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken.
4.9.
Wat de Svb heeft aangevoerd komt er, kort gezegd, op neer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake was van een zakelijke relatie tussen betrokkene en A en niet van wederzijdse zorg tussen hen. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.9.1.
De in akte 2 opgenomen erfclausule is onmiskenbaar een vorm van financiële zorg van betrokkene voor A. Ditzelfde geldt voor het voorschieten van de (betaling van de) elektriciteitsrekening door betrokkene in de periode dat A werkloos was en zelf onvoldoende middelen had om deze rekening te voldoen.
4.9.2.
Betrokkene woont al geruime tijd in de woning die A heeft gekocht, zonder dat hij huur moet betalen aan A. Betrokkene heeft weliswaar aan A een bedrag van € 70.000,- betaald. Betrokkene heeft echter zijn stelling dat hij met dat bedrag een levenslang woonrecht in de woning op het uitkeringsadres heeft gekocht niet met enig objectief en verifieerbaar gegeven onderbouwd. Anders dan de rechtbank ziet de Raad geen aanknopingspunten om het door betrokkene aan A verstrekte bedrag van € 70.000,- als een verkapte huurbetaling aan te merken. Dat betrokkene zonder het leveren van een tegenprestatie in de woning van A mocht wonen, moet daarom worden gezien als een vorm van zorg van A voor betrokkene. Dit wordt niet anders doordat het bedrag van € 70.000,- een lening was, die A - gelet op de bepaling in akte 1 over verschuldigde vertragingsrente bij te late betaling - kennelijk werd geacht af te lossen, maar waarover betrokkene ter zitting van de Raad heeft verklaard dat A niet aflost op de lening. Dat betrokkene A een renteloze lening heeft verstrekt, die A kennelijk niet hoefde af te lossen, kan in lijn met de erfclausule weliswaar worden gezien als een vorm van financiële zorg van betrokkene voor A, maar doet niet af aan de zorg die A verstrekte aan betrokkene in de vorm van het voorzien in zijn huisvesting.
4.9.3.
Voorts duiden de volgende omstandigheden op een zekere mate van financiële verstrengeling tussen betrokkene en A, die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. A betaalt de hypotheeklasten van de woning, betrokkene draagt daar niet aan bij. Betrokkene heeft A een renteloze lening van € 70.000,- verstrekt die A kennelijk niet hoeft af te lossen. Door de erfclausule komt de schuld van A aan betrokkene te vervallen bij overlijden van betrokkene.
4.10.
De onder 4.9.1 tot en met 4.9.3 genoemde feiten en omstandigheden bieden al een toereikende grondslag voor de conclusie dat in perioden 1 en 2 is voldaan aan het criterium van de wederzijdse zorg. Anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, duiden deze feiten en omstandigheden op een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden.
Conclusie
4.11.
Uit 4.4 en 4.10 volgt dat de Svb aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene in perioden 1 en 2 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met A. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt dus deels. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij het bestreden besluit in zijn geheel heeft vernietigd en het besluit van 3 februari 2017 in zijn geheel heeft herroepen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen, voor zover het de herziening over periode 3 en vanaf 1 mei 2014 betreft, en het besluit van 3 februari 2017 in zoverre herroepen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij het besluit van 14 augustus 2017 in zijn geheel heeft vernietigd en het besluit van 3 februari 2017 in zijn geheel heeft herroepen;
  • vernietigt het besluit van 14 augustus 2017 voor zover dat ziet op de herziening over de periode van 27 december 2012 tot en met 31 maart 2014 en vanaf 1 mei 2014;
  • herroept het besluit van 3 februari 2017 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 14 augustus 2017.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M.F. Wagner en
M.A. Schneider als leden, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2020.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) I.A. Siskina
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.