In deze zaak gaat het om de herziening van het ouderdomspensioen van betrokkene, die sinds 1 april 2011 een AOW-uitkering ontving. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft betrokkene medegedeeld dat zijn pensioen herzien zou worden naar een gehuwdenpensioen, omdat er sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding met A. Betrokkene heeft echter betwist dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, vooral na de verhuizing van A op 26 december 2012. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van de Svb vernietigd, omdat de Svb onvoldoende bewijs had geleverd voor de gezamenlijke huishouding.
In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat de Svb de bewijslast heeft om aan te tonen dat betrokkene een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. De Raad concludeert dat de Svb niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de periodes waarin betrokkene en A samenwoonden. De Raad heeft de bevindingen van de Svb over de gezamenlijke huishouding en de wederzijdse zorg van betrokkene en A beoordeeld. De Raad oordeelt dat de feiten en omstandigheden wijzen op een ongebruikelijke verbondenheid tussen betrokkene en A, wat duidt op wederzijdse zorg. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze het besluit van de Svb in zijn geheel heeft vernietigd en herroept het besluit van 3 februari 2017 in zoverre.