ECLI:NL:CRVB:2020:1015

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2020
Publicatiedatum
24 april 2020
Zaaknummer
17/1010 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een militair met officiersrang en de rol van de Kroon in het proces

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een militair met een officiersrang, was ontslagen bij koninklijk besluit, waarbij de Kroon als procespartij optrad. De appellant had ervoor gekozen om tijdens de hoorzitting niet inhoudelijk te discussiëren, wat voor zijn rekening en risico kwam. De Raad oordeelde dat de appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt toe te lichten en dat hij niet in zijn belangen was geschaad. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen schending van de hoorplicht was en dat de Kroon in redelijkheid had kunnen besluiten dat handhaving van de dienstverhouding niet langer nodig was, gezien de houding en het gedrag van de appellant. De Raad bevestigde deze conclusie en oordeelde dat het gedrag van de appellant niet in overeenstemming was met de normen en waarden die binnen defensie gelden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

17.1010 MAW

Datum uitspraak: 23 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
13 december 2016, 15/8814 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Kroon , vertegenwoordigd door de Minister van Defensie ( [X] )
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens de Kroon heeft de Minister van Defensie (minister) een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Tijdens het onderzoek ter zitting op 29 augustus 2019, waar appellant is verschenen, en de Kroon zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. Verkroost, heeft appellant verzocht om wraking van de behandelend rechter. Hierop is het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij beslissing van 3 oktober 2019 (17/1010 MAW-W, ECLI:NL:CRVB:2019:3167) heeft de wrakingskamer van de Raad het verzoek om wraking afgewezen.
Op 7 november 2019 is het onderzoek ter zitting hervat. Tijdens deze zitting, waar appellant is verschenen, en de Kroon zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Verkroost, heeft appellant wederom verzocht om wraking van de behandelend rechter. Hierop is het onderzoek ter zitting weer geschorst.
Bij beslissing van 18 december 2019 (17/1010 MAW-W2, ECLI:NL:CRVB:2019:4296) heeft de wrakingskamer van de Raad dit tweede verzoek om wraking niet in behandeling genomen en bepaald dat een volgend wrakingsverzoek van appellant in de onderhavige zaak niet in behandeling wordt genomen.
Het onderzoek ter zitting is wederom hervat op 12 maart 2020. Appellant is verschenen. De Kroon heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Verkroost.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was aangesteld bij het reservepersoneel van [onderdeel] in de rang van [rang] .
1.2.
Bij besluit van 21 augustus 2013 heeft de minister ten aanzien van appellant een ambtsbericht vastgesteld wegens wangedragingen. Bij uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 november 2014 (kenmerk 14/129) is het beroep van appellant terzake ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 31 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1215) heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
1.3.
Nadat de minister het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant daarover is gehoord, heeft de minister bij brief van 18 februari 2015 appellant voorgedragen voor ontslag. Bij brief van 18 maart 2015 heeft de minister aangekondigd dat aan appellant per 1 juli 2015 eervol ontslag zal worden verleend en dat het koninklijk besluit daartoe is aangevraagd.
1.4.
Bij koninklijk besluit van 8 juni 2015 heeft de Kroon aan appellant met ingang van 1 juli 2015 eervol ontslag verleend op grond van artikel 39, vijfde lid, van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR). Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 oktober 2015 (bestreden besluit). Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant persisteert in zijn geringschattende attitude jegens vrouwen werkzaam bij defensie, dat dit gedrag niet in overeenstemming is met de normen en waarden in het algemeen en die van [onderdeel] in het bijzonder en dat de inzet en voortzetting van de dienstverband bij het reservepersoneel daarom niet langer opportuun wordt geacht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank – samengevat – overwogen dat geen sprake is van schending van de hoorplicht. Appellant is in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord, maar heeft daar welbewust geen gebruik van gemaakt, zo blijkt uit het verslag van de hoorzitting van 18 augustus 2015. Voorts was appellant bekend met de bezwaarprocedure bij de minister en wist hij of had hij kunnen weten dat hij een afspraak kon maken voorafgaande aan de hoorzitting om de stukken in te mogen zien. Appellant heeft op geen enkel moment laten weten de stukken te willen inzien, terwijl hij bovendien over alle stukken beschikte. Appellant is dan ook niet in zijn belangen geschaad. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat in wat appellant heeft aangevoerd geen grond is gelegen voor het oordeel dat de Kroon zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet langer opportuun is om het dienstverband met appellant voort te zetten.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak ten onrechte de Minister van Defensie en niet de Kroon als procespartij aangemerkt. Op grond van artikel 38, eerste lid, van het AMAR geschiedt het verlenen van ontslag aan de militair met een officiersrang immers bij koninklijk besluit. De Raad heeft dit hersteld.
4.2.
Appellant heeft terecht betoogd dat uit artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat bij de oproep voor de hoorzitting in bezwaar moet worden vermeld waar en wanneer de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage zullen liggen. De brief aan appellant van 13 augustus 2015 voldoet hier niet aan. Maar uit eerdere procedures is appellant bekend met de mogelijkheid van inzage van de stukken. Desondanks heeft hij niet om inzage gevraagd en heeft hij ervoor gekozen om dit punt pas op de hoorzitting naar voren te brengen. Verder staat vast dat appellant voor de hoorzitting beschikte over alle stukken, omdat de op de zaak betrekking hebbende stukken brieven betroffen die al aan appellant waren verzonden en brieven van appellant zelf. Dit is op de hoorzitting aan appellant meegedeeld, waarbij appellant tevens is aangeboden om deze stukken nog ter verificatie door te nemen. Dat appellant op de hoorzitting er principieel voor heeft gekozen om de zaak niet inhoudelijk te willen bespreken en daarop de hoorzitting af te kappen, dient voor zijn rekening en risico te blijven. Een en ander leidt tot de conclusie dat appellant voldoende in de gelegenheid is geweest zijn standpunt toe te lichten, zodat hij niet in zijn belangen is geschaad.
4.3.
Ingevolge artikel 39, vijfde lid, van het AMAR kan aan de militair die behoort tot het reservepersoneel ontslag worden verleend indien het bevoegde gezag handhaving van de dienstverhouding niet langer nodig oordeelt. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen grond is voor het oordeel dat de Kroon niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat handhaving van de dienstverhouding niet langer nodig is, nu oproeping van appellant bij toekomstige inzet van het reservepersoneel vanwege zijn houding en gedrag niet gewenst is. De Raad is van oordeel dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen, dat van een medewerker met de militaire rang van [rang] mag worden verwacht dat hij respect toont naar al het personeel van [onderdeel] en zich gedraagt overeenkomstig de binnen defensie alsook in de maatschappij heersende normen en waarden. Het gedrag dat is beschreven in het in 1.2 genoemde ambtsbericht is hiermee in strijd. Daarna heeft appellant in dit gedrag volhard. De op de zitting van de rechtbank van 6 augustus 2014 gedane uitlatingen als dat defensie een mannenwereld is waar vrouwen weinig te zoeken hebben, vrouwen door hun mannelijke collega’s veelal niet hoog worden ingeschat en dat vrouwen bij defensie zich niet moeten storen aan ruw taalgebruik, passen niet in de heersende normen en waarden. De manier waarop appellant zich heeft gedragen tegen de hoorambtenaar past evenmin. Aldus heeft appellant ervan blijkgegeven dat zijn houding en gedrag niet passen binnen de huidige opvattingen en gedragscode van defensie. De Kroon was dan ook bevoegd tot ontslagverlening op grond van artikel 39, vijfde lid, van het AMAR en heeft in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kunnen maken.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2020.
(getekend) H. Lagas
(getekend) D. Bakker