ECLI:NL:CRVB:2011:BR0651

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3308 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering en opleggen maatregel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante, die als apothekersassistente werkte, werd op 21 september 2004 ziek en haar tijdelijke arbeidsovereenkomst eindigde op 21 oktober 2004. In 2007 werd haar meegedeeld dat zij geen recht had op een WIA-uitkering. Appellante diende op 11 januari 2008 een aanvraag in voor een WW-uitkering, maar het Uwv weigerde deze uitkering over de periode van 19 september 2006 tot 17 juli 2007, omdat de aanvraag te laat was ingediend. Appellante stelde dat er sprake was van een bijzonder geval, waardoor het Uwv de uitkering met terugwerkende kracht had moeten toekennen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet tijdig had voldaan aan haar verplichtingen om haar werkloosheid te melden en dat er geen medische belemmeringen waren die haar in de weg stonden om tijdig een aanvraag in te dienen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht een maatregel had opgelegd, omdat appellante haar verplichtingen niet was nagekomen. De Raad concludeerde dat er geen grond was voor het toekennen van een WW-uitkering over de gevraagde periode en dat het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

09/3308 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 mei 2009, 08/2416 en 08/2117 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (Uwv).
Datum uitspraak: 6 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. Walther, advocaat, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 24 augustus 2010 heeft mr. Walther zich als gemachtigde van appellante aan de behandeling van de zaak onttrokken. Mr. C.E. Kolthof, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Op verzoek van de Raad heeft de rechtbank een stuk toegestuurd. Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kolthof. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.H. Rokebrand.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was laatstelijk werkzaam als apothekersassistente voor 32 uur per week. Op 21 september 2004 is zij ziek geworden. Op 21 oktober 2004 is haar tijdelijke arbeidsovereenkomst van rechtswege geëindigd. Bij besluit van 16 februari 2007 is appellante meegedeeld dat zij met ingang van 19 september 2006 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2. Op 11 januari 2008 heeft appellante zich gemeld bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aan te vragen. Zij heeft op 16 januari 2008 de aanvraag om een WW-uitkering bij het Uwv ingediend. Op deze aanvraag heeft appellante vermeld dat zij met ingang van 19 september 2006 een WW-uitkering aanvraagt.
1.3. Bij besluit van 21 februari 2008 is appellante meegedeeld dat haar met ingang van 19 september 2006 een WW-uitkering wordt toegekend, maar dat die uitkering over de periode van 19 september 2006 tot en met 17 juli 2007 niet wordt uitbetaald omdat deze periode meer dan 26 weken ligt voor de dag waarop de aanvraag om een uitkering is ingediend. Tevens is in dit besluit bepaald dat de WW-uitkering van appellante over de periode van 18 juli 2007 tot en met 15 januari 2008 met 20% wordt verlaagd.
1.4. Bij besluit van 8 mei 2008 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 februari 2008 gegrond verklaard en de duur van de verlaging van 20% beperkt tot de periode van 18 juli 2007 tot 10 januari 2008. Voor het overige heeft het Uwv zijn besluit gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan het Uwv de WW-uitkering met ingang van 19 september 2006 had moeten uitbetalen en dat het Uwv had moeten afzien van het opleggen van een maatregel omdat haar niet kan worden verweten dat zij haar aanvraag om een WW-uitkering te laat heeft ingediend en haar werkloosheid te laat heeft gemeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat appellante uitsluitend hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. De Raad zal zijn beoordeling hiertoe beperken.
4.2. Appellante heeft een WW-uitkering aangevraagd met ingang van 19 september 2006. Uit artikel 130o, eerste lid, van de WW, zoals die luidt met ingang van 1 oktober 2006, volgt dat de aanvraag van betrokkene moet worden beoordeeld naar de bepalingen van de WW, zoals die vóór 1 oktober 2006 luidde. Op grond van artikel 23 van de WW (oud) kan het recht op uitkering niet worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaande aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uwv is bevoegd om in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste volzin.
4.3. De Raad stelt vast dat het Uwv de aanvraag van appellante ten onrechte heeft getoetst aan artikel 35 van de WW, zoals die luidt met ingang van 1 oktober 2006. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad ziet echter geen aanleiding om de aangevallen uitspraak om deze reden te vernietigen, nu artikel 35 van de WW in essentie overeenkomt met de uitleg die de Raad in zijn uitspraak van 3 mei 1994, LJN ZB2999, aan artikel 23 van de WW (oud) heeft gegeven.
4.4. Blijkens een zich onder de gedingstukken bevindende betaalspecificatie WW heeft het Uwv appellante WW-uitkering betaald over de periode van 30 april 2007 tot en met 3 februari 2008. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting verklaard dat zij niet heeft kunnen nagaan waarom deze betaling heeft plaatsgevonden, maar toegezegd dat deze niet van appellante zal worden teruggevorderd. Gelet hierop dient de Raad in dit geding de vraag te beantwoorden of sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 23 van de WW (oud) op grond waarvan het Uwv ook over de periode van 19 september 2006 tot 30 april 2007 een WW-uitkering aan appellante had moeten betalen.
4.5. Uit vaste jurisprudentie van de Raad – zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 december 2003, LJN AO4502 – blijkt dat het begrip ”bijzonder geval” naar zijn aard restrictief dient te worden uitgelegd. Voorts heeft de Raad reeds eerder, onder meer in zijn uitspraken van 30 maart 2005, LJN AT4785, en 9 november 2005, LJN AU6823, overwogen dat in situaties als de onderhavige, waarin de beoordeling van het recht op WIA-uitkering veel later dan na 104 weken heeft plaatsgevonden en appellante tengevolge van die beoordeling achteraf bezien werkloos bleek te zijn, op het Uwv een extra verantwoordelijkheid rust om appellante juist en duidelijk te informeren over de door haar te ondernemen stappen.
4.6. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat het Uwv hierin niet te kort is geschoten. Blijkens de gedingstukken is appellante er tijdens het gesprek met de arbeidsdeskundige van 7 februari 2007 op gewezen dat zij een ”Aanvraag WW na aanvraag WIA”-formulier kan invullen om haar WW-rechten te laten beoordelen. Blijkens de rapportage van de arbeidsdeskundige wilde appellante dat formulier niet invullen. Appellante meende wegens toegenomen klachten niet te kunnen solliciteren en zou zich opnieuw ziek melden. In verband hiermee is appellante er in het besluit van
16 februari 2007, waarbij haar aanvraag voor een WIA-uitkering werd afgewezen, uitdrukkelijk op gewezen dat zonder een ingevulde en ondertekende aanvraag voor een WW-uitkering de afdeling WW geen actie kan ondernemen. Hieruit volgt dat het Uwv appellante juist en duidelijk heeft geïnformeerd over het aanvragen van een
WW-uitkering.
4.7. Naar het oordeel van de Raad vormde de omstandigheid dat appellante zich op 3 oktober 2006 met toegenomen klachten had ziek gemeld en op 16 februari 2007 nog niet op die ziekmelding was beslist, geen belemmering om tijdig een WW-uitkering aan te vragen. Indien deze ziekmelding was gehonoreerd, had de uitkering verrekend kunnen worden met de WW-uitkering.
4.8. De Raad deelt ook het oordeel van de rechtbank dat de door appellante aangevoerde psychische problematiek onvoldoende grond vormt om een bijzonder geval aan te nemen. Uit de overgelegde brieven van de Symforagroep van 19 juni 2007 en 31 maart 2009 blijkt dat bij appellante sprake was van psychische klachten en een persoonlijkheidsproblematiek, maar uit deze brieven kan niet worden afgeleid dat het medisch beeld van appellante zo ernstig was dat zij als gevolg hiervan niet tijdig een WW-uitkering kon aanvragen. Hetzelfde geldt met betrekking tot het, in het kader van een andere procedure tussen appellante en het Uwv op verzoek van de rechtbank uitgebrachte, rapport van psychiater Rübsaam van 10 juni 2010 en diens brief van 7 januari 2011. Hieruit blijkt dat deze psychiater het aannemelijk acht dat de beperkingen van appellante als gevolg van een depressieve stoornis en de persoonlijkheidsstoornis in de periode tussen 19 september 2006 en 8 november 2007 geleidelijk in ernst zijn toegenomen, maar dit rapport bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante niet in staat was om tijdig een WW-uitkering aan te vragen.
4.9. Uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat geen sprake is van een bijzonder geval, op grond waarvan het Uwv bevoegd is af te wijken van de termijn van 26 weken als bedoeld in artikel 23 van de WW (oud) en ook over de periode van 19 september 2006 tot 30 april 2007 een WW-uitkering aan appellante had moeten betalen.
4.10. Met betrekking tot de opgelegde maatregel overweegt de Raad het volgende.
Op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef onder a, van de WW is de werknemer verplicht uiterlijk de eerste werkdag volgend op de eerste dag van werkloosheid bij de CWI aangifte te doen van zijn werkloosheid. Op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW is de werknemer verplicht zich als werkzoekende bij de CWI te laten registreren en die registratie tijdig te doen verlengen. Op grond van artikel 27, derde lid, van de WW (oud) weigert het Uwv de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk, indien de werknemer voormelde verplichtingen niet of niet behoorlijk is nagekomen. Op grond van artikel 27, vierde lid, wordt de maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden en wordt van het opleggen van een maatregel in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In het Maatregelenbesluit Uwv, dat in het onderhavige geval van toepassing is, zijn nadere regels gegeven over de hoogte van de op te leggen maatregel. In geval van overtreding van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a of d, van de WW met een periode van meer dan 112 kalenderdagen bedraagt de maatregel op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit Uwv een korting van 20% op het uitkeringspercentage over de te late termijn met een maximum van 52 weken. Indien de mate van verwijtbaarheid daartoe aanleiding geeft bedraagt het kortingspercentage ingevolge het tweede lid 10%. In artikel 8 van het Maatregelenbesluit Uwv is bepaald dat er slechts één maatregel, de zwaarste, wordt opgelegd als het niet nakomen van de verplichtingen voortkomt uit dezelfde oorzaak.
4.11. Appellante is op 19 september 2006 werkloos geworden, zodat zij, gelet op het bepaalde in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a en d, van de WW uiterlijk op 20 september 2006 aangifte had moeten doen van haar werkloosheid en zich als werkzoekende bij de CWI had moeten laten registreren. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat het Uwv in het bestreden besluit geen onredelijk standpunt heeft ingenomen door te stellen dat appellante haar werkloosheid voor 20 februari 2007, dus binnen drie dagen na verzending van het besluit van 16 februari 2007, had moeten melden. Blijkens de gedingstukken heeft appellante zich pas op 11 januari 2008 gemeld bij de CWI en op 16 januari 2008 de aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Daarmee heeft appellante de termijn waarbinnen zij aan haar verplichtingen moest voldoen met meer dan 112 kalenderdagen overtreden. De Raad stelt vast dat de vastgestelde verlaging in overeenstemming is met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit Uwv.
4.12. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen omstandigheid op grond waarvan het Uwv geheel had moeten afzien van het opleggen van een maatregel of de maatregel had moeten matigen. Uit de gedingstukken blijkt niet dat op 20 februari 2007 bij appellante sprake was van een medische belemmering om zich tijdig te melden bij de CWI en tijdig aangifte te doen van haar werkloosheid. Evenmin bestond er op dat moment zoveel onduidelijkheid over haar uitkeringsrechten dat het niet nakomen van deze verplichtingen haar om die reden niet ten volle kan worden verweten. In de omstandigheid dat appellante inmiddels, bij besluit van 19 mei 2011, met ingang van 8 november 2007 een WIA-uitkering is toegekend ziet de Raad geen grond voor een ander oordeel.
4.13. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding bestaat geen ruimte. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) T.J. van der Torn.
NK