ECLI:NL:CRVB:2019:929
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om overname betalingsverplichtingen werkgever wegens betalingsonmacht
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die als manager werkzaam was bij een ingenieursbureau, was op 6 februari 2013 op staande voet ontslagen door zijn werkgever. De werkgever had op 4 januari 2013 een ontslagvergunning aangevraagd en op 6 maart 2013 toestemming gekregen van het Uwv om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Appellant heeft op 25 april 2013 een WW-uitkering aangevraagd, die hem met ingang van 1 mei 2013 werd toegekend, maar later beëindigd omdat hij weer aan het werk ging. Na het faillissement van de werkgever op 2 december 2014 heeft appellant het Uwv verzocht om de betalingsverplichtingen van de werkgever over te nemen voor de periode van 6 februari 2013 tot en met 30 april 2013. Dit verzoek werd door het Uwv afgewezen, omdat de aanvraag meer dan 26 weken na het faillissement was ingediend. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en in hoger beroep heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van een bijzonder geval dat een uitzondering op de termijn voor het indienen van de aanvraag rechtvaardigde. De Raad concludeerde dat het Uwv niet bevoegd was om appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, en dat de gevolgen van de vertraging voor rekening van appellant kwamen.