ECLI:NL:CRVB:2016:3161

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2016
Publicatiedatum
24 augustus 2016
Zaaknummer
15/315 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van uitkering op basis van de Werkloosheidswet na overschrijding van de aanvraagtermijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellante, werkzaam als casemanager, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) na de overname van betalingsverplichtingen door haar werkgever, die in een toestand van blijvende betalingsonmacht verkeerde. De aanvraag was echter ingediend meer dan 26 weken na het moment dat de werkgever in betalingsonmacht verkeerde, wat in strijd is met artikel 62 van de WW. De rechtbank had het beroep van appellante tegen de afwijzing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van een bijzonder geval dat het Uwv zou hebben moeten aanzetten tot het toekennen van een uitkering, ondanks de omstandigheden die appellante had aangevoerd. De Raad benadrukte dat appellante op de hoogte had moeten zijn van de betalingsonmacht van haar werkgever en dat zij binnen de gestelde termijn een aanvraag had moeten indienen. De uitspraak bevestigt de strikte toepassing van de termijnen in de WW en de noodzaak voor werknemers om tijdig actie te ondernemen bij betalingsproblemen van hun werkgever.

Uitspraak

15/315 WW
Datum uitspraak: 22 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 november 2014, 14/7492 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A van den Os hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft naar aanleiding van een vraag van de Raad nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2016. Appellante was aanwezig, bijgestaan door mr. F. van Wijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.M.M. Schalkwijk.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Appellante heeft nadere stukken ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd. Het Uwv heeft gereageerd op een vraag van de Raad en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 11 juli 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is vanaf 1 maart 2011 tot 1 januari 2013 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd werkzaam geweest als casemanager in dienst van
[naam werkgeefster] , eigenaresse van eenmanszaak [naam eenmanszaak] (werkgeefster) te [vestigingsplaats] . De arbeidsovereenkomst van appellante is per 1 januari 2013 van rechtswege geëindigd.
1.2.
Op 5 februari 2014 heeft appellante bij het Uwv een aanvraag om uitkering inzake de overname van betalingsverplichtingen om uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Bij besluit van 3 maart 2014 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat deze is ingediend nadat meer dan 26 weken zijn verstreken nadat werkgeefster in een toestand van blijvende betalingsonmacht is komen te verkeren.
1.3.
Bij besluit van 26 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 maart 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak vooropgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de werkgeefster in betalingsonmacht verkeert, noch dat appellante haar aanvraag te laat heeft ingediend. De rechtbank heeft zich daarom beperkt tot de vraag of sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 6a, derde lid, van de WW, op grond waarvan het Uwv aanleiding had moeten zien om alsnog een uitkering toe te kennen. Over die vraag heeft de rechtbank overwogen dat de door appellante aangevoerde omstandigheden, waaronder het feit dat het voor appellante lange tijd onduidelijk was of werkgeefster in betalingsonmacht verkeerde, geen aanleiding geven om een bijzonder geval aan te nemen. Met het Uwv heeft de rechtbank geoordeeld dat het appellante op 1 mei 2013, de dag van een verstekvonnis van de kantonrechter tot een loonvordering van appellante, duidelijk had moeten zijn dat werkgeefster in betalingsonmacht verkeerde, omdat werkgeefster toen, na aanvankelijk contact in januari 2013, al geruime tijd onbereikbaar was en ook op de loonvordering niet heeft gereageerd. Onder deze omstandigheden mocht van appellante verwacht worden dat zij in ieder geval binnen
26 weken na 1 mei 2013 contact op zou nemen met het Uwv en niet negen maanden zou wachten alvorens een aanvraag in te dienen, aldus de rechtbank.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het voor haar pas duidelijk was dat werkgeefster in betalingsonmacht verkeerde nadat was gebleken dat het niet mogelijk was om het vonnis van de kantonrechter van 1 mei 2013 te executeren. Als appellante zich eerder bij het Uwv had gemeld voor het indienen van een aanvraag, dan zou het Uwv haar hebben aangeraden om eerst dit vonnis te laten executeren, aldus appellante. Daarnaast heeft appellante de door haar reeds in beroep naar voren gebrachte omstandigheden herhaald, die volgens haar reden zijn om een bijzonder geval aan te nemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 61 van de WW heeft een werknemer recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden is verschuldigd, niet heeft betaald.
4.1.2.
Ingevolge artikel 62, derde lid, van de WW, zoals dit artikel gold ten tijde in geding, heeft de werknemer geen recht op uitkering indien de aanvraag is ingediend nadat 26 weken zijn verstreken na de dag waarop de werkgever is komen te verkeren in een toestand als bedoeld in artikel 61. Het Uwv is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste zin.
4.2.
Werkgeefster is niet in staat van faillissement verklaard. Niet in geschil is dat werkgeefster op enig moment in een toestand van blijvende betalingsonmacht is komen te verkeren. Beoordeeld dient allereerst te worden vanaf welke datum dit het geval is geweest.
4.3.1.
Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat al op 1 mei 2013, maar in ieder geval op 30 juli 2013 sprake was van een naar buiten toe, ook voor appellante duidelijk kenbare toestand van blijvende betalingsonmacht. Het Uwv heeft zich hiertoe gebaseerd op de volgende, door appellante niet weersproken feiten. Appellante wist ruim voor het einde van haar dienstverband dat aan werkgeefster vanaf 1 januari 2013 geen subsidies meer zouden worden verstrekt door de gemeente Den Haag, waarmee de projecten van werkgeefster werden gefinancierd. Werkgeefster heeft na deze datum geen bedrijfsactiviteiten meer verricht. Appellante kon werkgeefster vanaf februari 2013 niet meer bereiken. Er werd niet opengedaan op het huisadres van [naam werkgeefster] , tevens het vestigingsadres van werkgeefster. Uit de stukken blijkt verder dat werkgeefster niet heeft gereageerd op de brief van appellante van
14 januari 2013, waarin zij werkgeefster heeft gemaand tot betaling van het achterstallige loon. Werkgeefster heeft evenmin gereageerd op de brief van 28 februari 2013 van appellante, waarin zij heeft aangekondigd werkgeefster te dagvaarden indien zij niet binnen zeven dagen de vordering zal voldoen. Ook naar aanleiding van de op 18 maart 2013 uitgebrachte dagvaarding heeft werkgeefster niet gereageerd. Bij vonnis van 1 mei 2013 zijn de vorderingen van appellante bij verstek van werkgeefster toegewezen door de kantonrechter. Bij brief van 6 mei 2013 is werkgeefster gesommeerd binnen veertien dagen tot betaling van de door de kantonrechter toegewezen vorderingen over te gaan. Ook op deze brief heeft werkgeefster niet gereageerd. Daarop heeft appellante getracht het vonnis te executeren, waartoe op 28 mei 2013 een deurwaarder is ingeschakeld. De deurwaarder heeft beslag gelegd op de bankrekening van werkgeefster, wat niets heeft opgeleverd omdat er geen saldo op de rekening stond. Bij brief van 26 juli 2013 heeft de hypotheekverstrekker laten weten dat een executie van de onroerende zaken van werkgeefster niets zou opleveren, omdat de gevestigde hypotheek, inclusief een betalingsachterstand van bijna € 9.000,-, hoger was dan de executiewaarde. Bij e-mailbericht van 30 juli 2013 heeft de deurwaarder laten weten dat het derdenbeslag geen doel heeft getroffen en dat er geen overwaarde is op de onroerende zaak.
4.3.2.
Op grond van de in 4.3.1 vermelde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, wordt geoordeeld dat het voor appellante in ieder geval op 30 juli 2013 kenbaar moest zijn dat werkgeefster verkeerde in een blijvende toestand van opgehouden hebben te betalen. Appellante heeft niet binnen 26 weken na deze datum de aanvraag voor een faillissementsuitkering ingediend. Dit betekent dat het Uwv op grond van de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 62, derde lid, eerste volzin, van de WW niet bevoegd was appellante een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW toe te kennen. Dit is slechts anders indien wordt geoordeeld dat er in het geval van appellante sprake is van een bijzonder geval, zoals genoemd in de tweede volzin van artikel 62, derde lid, van de WW.
4.4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 20 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1784) moet het begrip “bijzonder geval” restrictief worden uitgelegd. Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een bijzonder geval kunnen als regel slechts die feiten en omstandigheden in aanmerking worden genomen die ertoe hebben geleid dat de aanvraag niet binnen de gestelde termijn is ingediend.
4.4.2.
Uit artikel 61 van de WW volgt dat recht op uitkering bestaat indien de werkgever verkeert in een blijvende toestand van betalingsonmacht. Niet vereist is, dat daarnaast is gebleken dat verhaal op de werkgever niet mogelijk is. Dat appellante ervan uit is gegaan dat zij pas een aanvraag kon indienen nadat zij alles in het werk had gesteld om het vonnis van de kantonrechter te krijgen, komt dan ook voor haar rekening en levert geen grond op om een bijzonder geval aan te nemen. Appellante had in afwachting van het resultaat van een eventueel beslag op roerende zaken van werkgeefster binnen 26 weken na 30 juli 2013 een aanvraag in kunnen dienen bij het Uwv. Van omstandigheden die daaraan in de weg stonden is niet gebleken. Verder is appellante in een op 11 juli 2016 ter zitting overgelegd
e-mailbericht van haar gemachtigde van 31 oktober 2013 op de hoogte gesteld van de laatste stand van zaken en geadviseerd om contact op te nemen met het Uwv om een aanvraag voor een uitkering wegens betalingsonmacht. Appellante heeft geen duidelijke verklaring gegeven waarom zij hierna nog tot 5 februari 2014 heeft gewacht met het indienen van een aanvraag. Ter zitting van 11 juli 2016 heeft appellante verklaard dat werkgeefster haar in een zeer slechte financiële positie heeft achtergelaten, dat er veel dingen aan haar voorbijgingen en dat daardoor niet tot haar is doorgedrongen dat zij actie moest ondernemen. Zij heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt dat zij niet eerder dan op 5 februari 2014 in staat was om een aanvraag in te dienen.
4.4.3.
Ook de overige door appellante reeds in beroep naar voren gebrachte omstandigheden geven geen aanleiding tot het aannemen van een bijzonder geval. Het Uwv was dan ook niet bevoegd af te wijken van artikel 62, derde lid, eerste volzin, van de WW.
4.5.
Uit 4.3.1 tot en met 4.4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) B. Dogan

UM