ECLI:NL:CRVB:2019:901

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2019
Publicatiedatum
19 maart 2019
Zaaknummer
16/5926 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om bevordering binnen de politieorganisatie en toepassing van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft appellante, werkzaam bij de politie, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar verzoek om bevordering. De korpschef van politie had het verzoek afgewezen op basis van de beoordelingssystematiek die binnen de Eenheid [Eenheid 2] geldt. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de korpschef niet gehouden was om de hardheidsclausule toe te passen, omdat appellante niet had aangetoond dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die haar verzoek rechtvaardigden. De Raad bevestigt dat de beoordelingssystematiek van de voormalige politieregio [regio 2] niet overeenkomt met die van de Eenheid [Eenheid 2], waardoor appellante niet voldeed aan de vereisten voor bevordering. De Raad wijst ook het verzoek om een hogere schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn af, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak is gedaan op 14 maart 2019.

Uitspraak

16/5926 AW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 augustus 2016, 15/276 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 14 maart 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft S.A.J.T. Hoogendoorn hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de zaken 17/1642 AW, 17/5885 AW en
16/4464 AW, plaatsgevonden op 8 februari 2018. Appellante is, met bericht van de opvolgend gemachtigde, mr. M. Abdelkader, niet verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.A.C. Theunissen.
De Raad heeft het onderzoek heropend, de zaak naar een meervoudige kamer verwezen en vragen aan de korpschef gesteld. De korpschef heeft de vragen beantwoord en
S.A. Hoogendoorn, opvolgend gemachtigde van appellante, heeft hierop een reactie gegeven.
Op 22 februari 2019 is, nadat de zaak naar de enkelvoudige kamer was verwezen, het onderzoek ter zitting, samen met de hiervoor genoemde zaken, voortgezet. Voor appellante is S.A. Hoogendoorn verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.S. Tibben.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is vanaf 1 juli 2006 aangesteld in de functie [functie] , ook genoemd [functie] , bij de voormalige politieregio [regio 2] , thans de Eenheid [Eenheid 1] . Met ingang van 23 februari 2013 is appellante overgestapt naar de Eenheid [Eenheid 2] .
1.2.
Als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 is op
1 november 2010 de circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche in werking getreden (Stcrt. 2010, 19782; circulaire). Eén van de te harmoniseren onderwerpen is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen ‘Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP’ (loopbaanbeleid). In die bijlage zijn de afspraken vastgelegd over de mogelijkheden tot doorstroming (bevordering) van ambtenaren binnen de GGP naar een volgend niveau of volgende functie. Voor de bevordering van generalist GGP (schaal 7) naar senior GGP (schaal 8) is als vereiste gesteld dat sprake is van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor senior GGP’. Vermeld is dat het loopbaanbeleid vanaf 1 november 2010 geldt voor alle medewerkers bij de Nederlandse Politie, dat de Raad van korpschefs i.o. zich aan de circulaire heeft geconformeerd en dat het bevoegd gezag deze circulaire dient te volgen, tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet. Het loopbaanbeleid voor bevordering van schaal 7 naar schaal 8 is met ingang van 1 januari 2013 beëindigd. In april 2013 zijn door de Adviescommissie Loopbaanbeleid GGP van het Centraal Georganiseerd Overleg Politie (CGOP) nadere uitvoeringsafspraken vastgelegd.
1.3.
Nadat binnen (thans) de Eenheid [Eenheid 2] aanvankelijk verzoeken om bevordering wegens zwaarwegend dienstbelang werden afgewezen, zijn, naar aanleiding van een overleg van het CGOP op 7 februari 2013, alle voor 1 januari 2013 ingediende aanvragen (opnieuw) in behandeling genomen conform de circulaire. Naar aanleiding van de onder 1.2 vermelde nadere uitvoeringsuitspraken is binnen de Eenheid [Eenheid 2] besloten niet alleen aanvragen van vóór 2013 opnieuw in behandeling te nemen, maar, om een ongelijk speelveld te voorkomen, ook aanvragen van medewerkers die nog geen aanvraag hadden ingediend. Dit omdat aannemelijk is dat de laatste groep vanwege het eerdere beleid binnen de Eenheid [Eenheid 2] heeft afgezien van het indienen van een aanvraag.
1.4.
Voorts zijn met de ondernemingsraad nadere afspraken vastgesteld ter uitwerking van het vereiste van een beoordeling boven de norm met daarin opgenomen de verwachte geschiktheid voor senior GGP. Deze zijn vastgelegd in een beleidsdocument van
26 november 2013. Onder punten 2 en 6 van het beleidsdocument is, voor zover van belang, overeengekomen:
“6. Verzoekers kunnen hun vakmanschap aantonen door middel van een beoordeling die opgemaakt moet zijn tussen 1 november 2008 (2 jaar voorafgaand aan inwerkingtreding van de regeling) en 1 januari 2013. Deze beoordeling mag geen A- of B-score bevatten. Daarnaast dient de beoordeling over minimaal 5 D-scores te beschikken waarvan
2 D-scores in de beoordelingskolom Professionaliteit, 2 D-scores in de kolom Persoonlijke Omgang en Sensitiviteit en 1 D-score in de kolom Resultaten.”
Verder bevat het beleidsdocument, voor zover van belang, de volgende afspraak:
“Partijen zijn overeengekomen dat generalisten die menen ten onrechte buiten de regeling te vallen, zich schriftelijk en gemotiveerd kunnen wenden tot de Politiechef en de voorzitter van de OR in de eenheid [Eenheid 2] . Het unanieme oordeel van deze beide zal, in de vorm van een voor beroep vatbare beslissing van de Politiechef, aan betrokkene worden meegedeeld (hardheidsclausule).”
In een gezamenlijke brief van eveneens 26 november 2013 van de politiechef en de voorzitter van de ondernemingsraad van de Eenheid [Eenheid 2] , waarin de medewerkers van de Eenheid [Eenheid 2] over de afspraken in het beleidsdocument zijn geïnformeerd, staat hierover:
“De Politiechef en de voorzitter OR zullen, ingeval een collega van mening is ten onrechte buiten de regeling te vallen, op grond van een gemotiveerd verzoek van betrokkene een oordeel vellen over dit verzoek (hardheidsclausule).”
1.5.
Op 19 mei 2013 heeft appellante verzocht om bevordering binnen de Eenheid [Eenheid 2] op grond van het loopbaanbeleid.
1.6.
Bij besluit van 7 april 2014, gehandhaafd bij besluit van 3 december 2014
(bestreden besluit), heeft de korpschef het verzoek om bevordering afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. Uit de beoordeling van appellante van 25 september 2012, die is opgemaakt over de periode waarin zij nog werkzaam was bij de voormalige politieregio [regio 2] , blijkt niet dat wordt voldaan aan de binnen de Eenheid [Eenheid 2] gegeven invulling van het begrip beoordeling boven de norm. Het beroep op de hardheidsclausule faalt, omdat appellante niet heeft onderbouwd en evenmin heeft aangetoond dat sprake is van een onbillijkheid dan wel een bijzondere situatie. Ook het beroep op een onevenredige belangenafweging jegens appellante faalt, nu appellante deze stelling niet heeft onderbouwd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hieraan ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. Niet in geschil is dat de beoordelingssystematiek van de voormalige politieregio [regio 2] zodanig verschilt van die van de Eenheid [Eenheid 2] dat op basis van de door [regio 2] opgemaakte beoordelingen niet kan worden vastgesteld dat appellante voldoet aan de door de Eenheid [Eenheid 2] vereiste beoordelingsscores. Dit betekent dat niet voldaan is aan de voorwaarde van een beoordeling boven de norm. Ook als ervan uit moet worden gegaan dat appellante voor bevordering in aanmerking zou zijn gekomen bij de voormalige politieregio [regio 2] , leidt dit er niet toe dat sprake is van bijzondere hardheid of dat de korpschef gebruik had moeten maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid van
artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Daarbij is van belang dat appellante destijds de mogelijkheid heeft gehad bij de voormalige politieregio [regio 2] een verzoek om bevordering in te dienen, maar ervoor heeft gekozen dat niet te doen, omdat zij overgeplaatst wilde worden naar de Eenheid [Eenheid 2] . In de omstandigheid dat in dit geval het dossier van appellante niet aan de politiechef en de voorzitter van de ondernemingsraad is voorgelegd, is niet onzorgvuldig, nu in het bezwaarschrift van appellante het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule niet is gemotiveerd. Voorts heeft de rechtbank het verzoek om veroordeling tot vergoeding van immateriële schade wegens schending van de redelijke termijn toegewezen tot een bedrag van € 500,-.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8746) hoeft de bestuursrechter niet op alle aangevoerde gronden in te gaan, maar kan hij zich beperken tot de kern daarvan. De Raad zal zich ook in deze zaak beperken tot de kern van de gronden die appellante naar voren heeft gebracht.
3.2.
Appellante heeft betoogd dat zij gezien haar twee beoordelingen bij de voormalige politieregio [regio 2] met toepassing van de hardheidsclausule dan wel op grond van de inherente afwijkingsbevoegdheid had moeten worden bevorderd binnen de Eenheid [Eenheid 2] .
3.3.
Dit betoog slaagt niet. De hardheidsclausule ziet naar zijn aard op bijzondere individuele omstandigheden en daarvan is hier geen sprake (vergelijk ook de uitspraken van
20 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4176 en ECLI:NL:CRVB:2018:4180). Appellante verkeert niet in een situatie die bij de totstandkoming van het beleid niet is bezien of voorzien. Dat appellante niet beschikt over een in de voormalige politieregio [regio 3] (thans Eenheid [Eenheid 2] ) verkregen beoordeling boven de norm en advies over de verwachte geschiktheid en daarmee niet aan de vereisten voldoet om in aanmerking te komen voor bevordering tot senior GGP in de Eenheid [Eenheid 2] , is geen bijzondere individuele omstandigheid. Daarbij is van belang dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, appellante destijds de mogelijkheid heeft gehad bij de voormalige Politieregio
[regio 2] een verzoek om bevordering in te dienen, maar ervoor heeft gekozen dat niet te doen, omdat zij overgeplaatst wilde worden naar de Eenheid [Eenheid 2] . De korpschef was in dit geval dan ook niet gehouden om het oordeel te vragen van de politiechef en de voorzitter van de ondernemingsraad. Dat de korpschef in de zaak met nummers 17/1642 AW en 17/5885 AW, als gevolg van de vernietiging van de beslissing op bezwaar en de opdracht van de rechtbank, wel het oordeel van de politiechef en de voorzitter van de ondernemingsraad heeft gevraagd, betekent niet dat dit ook hier had moeten gebeuren.
3.4.
Appellante heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de rechtbank de vergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn in het voorliggende geval op een hoger bedrag dan € 500,- per half jaar of deel daarvan had moeten stellen. Ter ondersteuning van haar betoog heeft appellante verwezen naar onder meer het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 26 oktober 2000, 30210/96, ECLI:NL:XX:2000:AD5181, Kudla tegen Polen. De Raad volgt appellante hier niet in. Zoals ook is overwogen in de uitspraak van 6 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1314), kan uit dit arrest niet worden afgeleid dat het door de Raad en de andere hoogste bestuursrechters toegepaste standaardtarief van € 500,- voor elke zes maanden dat de redelijke termijn is overschreden, met een afronding naar boven, niet in overeenstemming is met de rechtspraak van het EHRM. Er bestaat dan ook geen aanleiding in dit geval van dit door de rechtbank toegepaste standaardtarief af te wijken.
3.5.
Uit 3.1 tot en met 3.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2019.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) Y. Itkal
md