ECLI:NL:CRVB:2019:896

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2019
Publicatiedatum
18 maart 2019
Zaaknummer
16/3247 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een individuele voorziening voor vervoer in de vorm van een gesloten buitenwagen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Leusden om appellante een individuele voorziening te verlenen voor vervoer in de vorm van een gesloten buitenwagen. Appellante, die lijdt aan diverse medische klachten, maakt gebruik van een regiotaxi en heeft verzocht om een gesloten buitenwagen als vervoersvoorziening. Het college heeft dit verzoek afgewezen, onder verwijzing naar medisch advies dat stelt dat appellante ook gebruik kan maken van een scootmobiel. De rechtbank heeft in eerdere procedures geoordeeld dat het college niet voldoende had onderbouwd waarom de scootmobiel een adequate vervanging zou zijn voor de gesloten buitenwagen. In hoger beroep heeft de Raad deskundigen ingeschakeld om de medische situatie van appellante te beoordelen. De deskundige heeft geconcludeerd dat appellante in staat is om een scootmobiel te gebruiken, en dat er geen medische redenen zijn die het gebruik van een scootmobiel uitsluiten. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de proceskostenvergoeding, die is verlaagd. Het college is veroordeeld tot het vergoeden van € 1.829,05 aan proceskosten aan appellante.

Uitspraak

16.3247 WMO, 17/6415 WMO

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 maart 2016, gerectificeerd op 10 mei 2016, 14/3455 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leusden (college)
Datum uitspraak: 13 februari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.F. Mijnlieff, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Namens appellante heeft mr. Mijnlieff een zienswijze op het incidenteel hoger beroep gegeven en nadere stukken ingediend.
Als opvolgend gemachtigde heeft zich gesteld mr. M. Huisman, advocaat.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. van de Scheur en M. Leegwater.
De Raad heeft het onderzoek heropend en H. Zeeman-Teeuwissen, werkzaam bij Welpart Advies en Consultancy B.V., als deskundige benoemd. Zeeman-Teeuwissen heeft op 13 juli 2018 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze op het rapport naar voren gebracht. Zeeman-Teeuwissen heeft bij brief van 23 oktober 2018 op de zienswijze van appellante gereageerd.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1960, is bekend met pijnklachten aan het bewegingsapparaat, handklachten (fenomeen van Raynaud), long- en hartklachten en psychische klachten. In verband met een mobiliteitsbeperking maakt appellante gebruik van een pas voor de regiotaxi (Collectief Vraagafhankelijk Vervoer (CVV)).
1.2.
Bij besluit van 28 november 2013 heeft het college, onder verwijzing naar een medisch advies van 1 oktober 2013 van het Servicebureau Gemeenten, geweigerd om appellante een individuele voorziening te verlenen voor vervoer in de vorm van een gesloten buitenwagen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat er geen medische redenen zijn waardoor appellante zich niet in de open lucht zou kunnen en mogen verplaatsen omdat zij de wisselende weersomstandigheden en temperatuurwisselingen, die met collectief vervoer of taxivervoer gepaard gaan, niet zou kunnen verdragen. Appellante kan gebruikmaken van het CVV en dat is voor haar een adequate voorziening.
1.3.
Bij besluit van 6 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 november 2013 ongegrond verklaard onder verwijzing naar een nader medisch advies van 10 februari 2014. Hierin is overwogen dat appellante medisch gezien ook gebruik zou kunnen maken van een scootmobiel, naast het CVV. Appellante kan in plaats van een scootmobiel in natura een persoonsgebonden budget ontvangen waarmee ze zelf een (tweedehands) gesloten buitenwagen kan aanschaffen. Hiervan heeft appellante geen gebruik willen maken.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 18 november 2015 heeft de rechtbank, voor zover van belang, overwogen dat het college in redelijkheid niet heeft kunnen volstaan met de enkele conclusie dat de door appellante in beroep ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft om het bestreden besluit te herzien zonder de medisch adviseur om een advies te vragen. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het college heeft daarop een nader medisch advies van 9 december 2015 van Asclepius advies ingezonden.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, geoordeeld dat het geconstateerde gebrek is hersteld. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de medische adviezen op objectieve wijze, inzichtelijk en zorgvuldig zijn opgesteld en dat van de juistheid van de adviezen mag worden uitgegaan. Appellante heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht die aanleiding geven voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de (aanvullende) medische adviezen. De medisch adviseur heeft terecht geconcludeerd dat de door appellante in beroep overgelegde informatie geen aanleiding geeft voor een ander oordeel over de aangewezen vervoersvoorziening. De rechtbank heeft het standpunt van het college onderschreven dat appellante voldoende is gecompenseerd in haar vervoersbehoefte. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand dienen te blijven en het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij op grond van medische en functionele beperkingen op een gesloten buitenwagen is aangewezen, naast de regiotaxi. Een scootmobiel biedt geen adequate oplossing. Appellante is niet in staat een scootmobiel te bedienen als gevolg van haar handklachten, met name bij koud weer en harde wind. Verder is een goede vering van belang in verband met knie- en rugklachten. Ten onrechte heeft de medisch adviseur de conclusies van appellantes behandelaars terzijde geschoven. De rechtbank had daarom de medische adviezen die aan het college zijn uitgebracht niet mogen volgen.
3.2.
Het college heeft in het incidenteel hoger beroep betoogd dat de rechtbank het college ten onrechte heeft veroordeeld tot het vergoeden van de kosten van de eigen bijdrage voor rechtshulp.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het college terecht een voorziening in de vorm van een gesloten buitenwagen heeft geweigerd omdat de beperkingen van appellante op het gebied van vervoer voldoende worden gecompenseerd door het verstrekken van een scootmobiel in combinatie met een CVV‑pas.
4.2.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van 17 januari 2018 heeft de Raad aanleiding gezien om een nader onderzoek te laten instellen door deskundige Zeeman‑Teeuwissen. Het medisch onderzoek is verricht door H. van den Heuvel, indicerend en adviserend arts KNMG, die op 27 maart 2018 samen met Zeeman‑Teeuwissen een huisbezoek aan appellante heeft gebracht. Zij hebben aanvullende medische informatie verkregen van de huisarts van appellante. Van den Heuvel heeft in zijn rapport van 12 juni 2018 vastgesteld dat ten tijde in geding bij appellante sprake was van longlijden (astma), fibromyalgie, een hart- en vaatlijden, een psychische aandoening en het fenomeen van Raynaud. In antwoord op vragen van de Raad heeft Van den Heuvel geconcludeerd dat appellante in medisch opzicht in staat wordt geacht gebruikt te maken van een scootmobiel. Er is geen sprake van een medische situatie waarbij appellante zich niet in de buitenlucht zou kunnen verplaatsten, zoals op een scootmobiel. Van den Heuvel heeft gewezen op de leefstijladviezen van de reumatoloog en op het belang van voldoende beweging en aandacht voor de psychische problematiek. Het is van belang dat appellante haar klachten leert hanteren. Dat appellante pijnklachten heeft, eventueel uitgelokt door het fenomeen van Raynaud, wil volgens Van den Heuvel niet zeggen dat daardoor het verplaatsen buitenshuis niet mogelijk is. Met behulp van een multidisciplinaire behandeling, zoals bij een revalidatiekliniek, kan hier aandacht aan besteed worden. In het geval van het fenomeen van Raynaud kan appellante zich adequaat kleden op de weersinvloeden. Zij kan verwarmbare handschoenen dragen, eventueel in combinatie met zilvergaas handschoenen. Ook het dragen van een warm hoofddeksel is van belang. Om eventuele invloeden van wind in te perken kan appellante overwegen een windscherm op de scootmobiel te gebruiken. Van den Heuvel heeft voorts opgemerkt dat er voor iedere gebruiker van een scootmobiel weersomstandigheden te bedenken zijn waarin het gebruik van een scootmobiel niet prettig is. Als alternatief kan appellante gebruikmaken van de regiotaxi. In haar rapport heeft Zeeman‑Teeuwissen geconcludeerd dat appellante gebruik kan maken van een individuele voorziening in de vorm van een scootmobiel die voorliggend is op de gesloten buitenwagen.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van Zeeman‑Teeuwissen geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent gemotiveerd en komt de Raad overtuigend voor. De door appellante tegen het rapport aangevoerde bezwaren geven geen aanleiding om de conclusies van Zeeman‑Teeuwissen niet te volgen. In het rapport is vermeld op welke wijze het (lichamelijk) onderzoek heeft plaatsgevonden. Zeeman‑Teeuwissen heeft in haar reactie van 23 oktober 2018 toegelicht dat wat appellante in haar zienswijze op het rapport over het dragen van accessoires en lagen kleding heeft opgemerkt, geen reden vormt tot het aanvullen of inhoudelijk wijzigen van haar rapport. Dit geeft de Raad geen aanleiding om aan de zorgvuldigheid van de wijze waarop het (lichamelijk) onderzoek is uitgevoerd te twijfelen. Dat de zienswijze van Zeeman‑Teeuwissen afwijkt van de opvatting van appellante over haar medische situatie, is niet voldoende om tot een ander oordeel te komen.
4.4.
Uit wat in 4.3 is overwogen vloeit voort dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het college niet gehouden was over te gaan tot het verlenen van een individuele voorziening in de vorm van een gesloten buitenwagen. Het hoger beroep slaagt niet.
Het incidenteel hoger beroep
5.1.
De rechtbank heeft het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten, waaronder de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en de eigen bijdrage voor rechtsbijstand ten bedrage van € 143,-. De eigen bijdrage die appellante op grond van de Wet op de rechtsbijstand aan haar gemachtigde heeft moeten betalen is evenwel geen kostenpost die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komt (vergelijk de uitspraak van de Raad van 3 december 1997, ECLI:NL:CRVB:1997:AN5498).
5.2.
Uit wat in 5.1 is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover het college is veroordeeld tot vergoeding van het bedrag van € 143,-. Dit betekent dat het college een bedrag van € 1.829,05 als vergoeding voor de gemaakte proceskosten aan appellante moet vergoeden.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten voor het hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het college is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante ten bedrage van € 1.972,05 en stelt het bedrag van deze vergoeding vast op € 1.829,05;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2019.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) L. Boersma
GdJ