ECLI:NL:CRVB:2019:871

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 februari 2019
Publicatiedatum
15 maart 2019
Zaaknummer
16/5757 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de afwijzing van zijn aanvraag voor een Wajong-uitkering. Appellant, geboren in 1988, had eerder een aanvraag ingediend die op 8 november 2013 was afgewezen, omdat er onvoldoende medische gegevens waren om te concluderen dat hij op zijn zeventiende verjaardag arbeidsbeperkingen had. Na een nieuwe aanvraag op 2 juli 2015, waarbij aanvullende medische rapporten waren ingediend, heeft het Uwv de eerdere beslissing heroverwogen. De verzekeringsarts concludeerde dat er geen objectieve medische gegevens waren die aantonen dat appellant op zijn zeventiende en achttiende jaar beperkt was door ziekte of gebrek. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv terecht de aanvraag van appellant als een verzoek om terug te komen van het eerdere besluit heeft aangemerkt. De Raad bevestigt dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de herbeoordeling rechtvaardigen. De verzekeringsgeneeskundige beoordeling over de periode van het zeventiende en achttiende levensjaar wordt als zorgvuldig en juist beschouwd. De Raad concludeert dat appellant niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering, omdat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van de wachttijd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het verzoek om vergoeding van wettelijke rente wordt afgewezen.

Uitspraak

16.5757 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
27 juli 2016, 16/1047 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 februari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2018. Namens appellant is verschenen mr. Akkaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1988, heeft met een door het Uwv op
17 september 2013 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv onderzoek gedaan. De verzekeringsarts heeft op 4 november 2013 geconcludeerd dat op de leeftijd van zeventien en achttien jaar er geen objectieve medische gegevens aanwezig zijn op basis waarvan zou kunnen worden gesteld dat appellant toen al beperkt was door ziekte of gebrek. Een aantoonbaar knikmoment in het functioneren ligt in februari 2011, maar toen behoorde appellant niet meer tot de doelgroep van de Wajong 2010. Bij besluit van 8 november 2013 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen, omdat onvoldoende informatie beschikbaar was om vast te stellen of er op de zeventiende verjaardag van appellant en later als student arbeidsbeperkingen waren. Vastgesteld is dat de ziekte of handicap van appellant is ontstaan in februari 2011, na zijn zeventiende verjaardag. Appellant volgde in het jaar daarvoor geen studie. Het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ingetrokken.
1.2.
Appellant heeft met een door het Uwv op 2 juli 2015 ontvangen formulier opnieuw een aanvraag ingediend om een Wajong-uitkering. Bij de aanvraag is onder meer meegezonden een rapport van MEE van 24 november 2006 met verslag van een psychologisch onderzoek. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de verzekeringsarts onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 3 augustus 2015 vastgesteld dat, gelet op het rapport van MEE, bij appellant op de leeftijd van zeventien en achttien jaar beperkingen aanwezig moeten zijn geweest als gevolg van een benedengemiddeld IQ en deze beperkingen vervolgens vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Volgens de verzekeringsarts is er in februari 2011 een knikmoment in het functioneren van appellant, maar dit betreft een andere aandoening dan die waarvoor op de leeftijd van zeventien en achttien jaar beperkingen zijn aangenomen. Toepassing van de Wet Amber is niet aan de orde. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige op grond van de FML voor appellant functies geselecteerd en in een rapport van 18 augustus 2015 geconcludeerd dat appellant op de leeftijd van zeventien en achttien jaar in staat was om 75% van het maatmaninkomen te realiseren. Bij besluit van 18 augustus 2015 heeft het Uwv de motivering van het besluit van 8 november 2013 herzien, omdat uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat er nu medische gegevens overgelegd zijn. De ziekte of handicap is ontstaan op of voor de zeventiende verjaardag. Omdat appellant op zijn zeventiende verjaardag en ook 52 weken nadien 75% van het maatmaninkomen kon verdienen, komt hij niet in aanmerking voor een uitkering op grond van de Wajong 2010.
1.3.
Bij besluit van 8 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 augustus 2015 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar de rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 respectievelijk 26 januari 2016. Ten aanzien van de eerdere Wajong-beoordeling, waarvan herziening is aangevraagd, is geen sprake van een novum. De knik die in 2011 wordt beschreven is het gevolg van een andere ziekteoorzaak dan de licht verstandelijke beperking waarmee appellant eerder bekend was. Indien appellant met zijn aanvraag van 2 juli 2015 een verzoek om beoordeling op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 heeft beoogd kan, gezien het bepaalde in artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong 2015 en gelet op de datum waarop de aanvraag is ingediend, in zijn geval het recht op Wajong 2010 niet meer ingaan. Verder is overwogen dat appellant tijdens de bezwaarprocedure weliswaar niet heeft aangevoerd dat hij een beroep op de rechtspraak over duuraanspraken heeft gedaan, maar dat in het kader van de duuraanspraak de beperkingen juist zijn weergegeven in de FML.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Voor zover in dit geding van belang heeft de rechtbank daartoe het volgende overwogen. Het Uwv heeft de aanvraag van appellant van 2 juli 2015 om een Wajong-uitkering terecht aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 8 november 2013. De rechtbank heeft daarbij gewezen op de uitspraken van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1 en 2). De rechtbank heeft over de bij de aanvraag van 2 juli 2015 meegezonden informatie geconcludeerd dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze informatie dateert van voor de Wajong-beoordeling in 2013 en niet is gebleken dat appellant deze informatie niet al bij zijn eerdere aanvraag had kunnen overleggen. Ook omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van de wachttijd, heeft het Uwv terecht het standpunt ingenomen dat appellant niet in aanmerking komt voor arbeidsondersteuning op grond van de Wajong 2010. Voor zover de aanvraag als een aanvraag om herziening voor de toekomst moet worden beschouwd, biedt de Wajong 2010 daarvoor geen grondslag, omdat geen uitkeringsrecht kan worden verkregen per latere datum dan op grond van de in artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 opgenomen regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid mogelijk is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden. De bij de aanvraag van 2 juli 2015 meegezonden stukken konden door hem niet eerder worden verkregen. Appellant kan zich ook niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar uit dezelfde ziekteoorzaak. Uit de ingezonden rapporten blijkt dat hij al jaren voortdurend te maken heeft met dezelfde beperkingen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
De aanvraag van appellant van 2 juli 2015 is, voor zover hier van belang, een verzoek om terug te komen van het besluit van 8 november 2013. Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft – ook – de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Uit deze uitspraak vloeit voort dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Als het bestuursorgaan de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit op inhoudelijke gronden afwijst, dan toetst de bestuursrechter het besluit op die aanvraag of dat verzoek aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over die aanvraag of dat verzoek.
4.1.2.
Het Uwv heeft naar aanleiding van de aanvraag van 2 juli 2015 een inhoudelijke beoordeling verricht en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang heroverwogen, zoals ter zitting door het Uwv is bevestigd. Dit betekent dat de bestuursrechter het bestreden besluit, zoals is overwogen in 4.1.1, moet toetsen aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dat het eerste besluit op de aanvraag.
4.2.1.
Op grond van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong 2010 is jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen.
4.2.2.
Artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 bepaalt dat indien de ingezetene geen jonggehandicapte is en binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen, de ingezetene alsnog jonggehandicapte wordt met ingang van de dag waarop hij niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
4.2.3.
Het is vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
5 september 2014, ECLI:CRVB:2014:3041) dat in het geval van een laattijdige aanvraag in het kader van hoofdstuk 2 van de Wajong 2010 het Uwv bij een ingezetene die geen jonggehandicapte is in de zin van artikel 2:3, eerste lid, van de Wajong 2010 ook moet beoordelen of hij alsnog jonggehandicapte is geworden op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv die toetsing, in het kader van de inhoudelijke heroverweging van het besluit van 8 november 2013, ook verricht, zoals overigens ook al was gedaan bij de voorbereiding van laatstgenoemd besluit.
Beoordeling van artikel 2:3, eerste lid, van de Wajong 2010
4.3.1.
Er is geen grond om de verzekeringsgeneeskundige beoordeling over de periode van het zeventiende en achttiende levensjaar van appellant onzorgvuldig of onjuist te achten. Hiertoe wordt overwogen dat de verzekeringsarts op grond van het dossier en de bij de aanvraag door appellant meegezonden medische rapporten, zijn onderzoek heeft gericht op de voor appellant op zijn zeventiende verjaardag (6 augustus 2006) en bij einde wachttijd aanwezige medische beperkingen. Hij heeft per einde wachttijd een FML opgesteld waarbij rekening is gehouden met beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid als gevolg van een verstandelijke beperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn heroverweging na dossierstudie geconcludeerd dat de in de FML opgenomen beperkingen adequaat de beperkingen van appellant verwoorden. Naar aanleiding van de bezwaargronden heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog eens uiteengezet aan welke voorwaarden de te selecteren werkzaamheden moeten voldoen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de verzekeringsarts een adequate vertaalslag heeft gemaakt van wat in het rapport van MEE van 24 november 2006 is vermeld en dat er medisch gezien geen aanleiding is voor meer beperkingen. In hoger beroep heeft appellant zijn stelling, dat hij in 2006 en 2007 meer beperkt was dan in de FML is weergegeven, niet nader onderbouwd met medische informatie die nog niet in de beschouwingen van het Uwv over zijn gezondheidssituatie in 2006 en 2007 is betrokken. Het bestreden besluit, voor zover het ziet op de periode van 6 augustus 2005 tot en met 52 weken nadien, berust op een deugdelijke medische grondslag.
4.3.2.
Er is evenmin grond voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het ziet op de periode van 6 augustus 2005 tot en met 52 weken nadien, niet berust op een deugdelijke arbeidskundige grondslag. De arbeidsdeskundige heeft ten behoeve van de schatting drie functies alsmede twee reservefuncties geselecteerd. In zijn rapport van 18 augustus 2015, gelezen in samenhang met het rapport van 26 januari 2016 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, is toereikend gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
Beoordeling van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010
4.3.3.
De verzekeringsarts heeft in zijn rapporten van 4 november 2013 en 3 augustus 2015 overwogen dat er in februari 2011 een knikmoment in het functioneren heeft plaatsgevonden. Op basis van de informatie van GGZ van 11 maart 2011 heeft hij geconcludeerd dat dit het gevolg is van een andere aandoening dan waarvoor er op de leeftijd van zeventien en achttien jaar beperkingen zijn aangenomen. In februari 2011 ontstond een psychotisch beeld, vermoedelijk op gang gebracht door drugsgebruik. Volgens de verzekeringsarts is daarom geen sprake van toepasselijkheid van de Amber-bepaling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de verandering in de belastbaarheid, zoals genoemd in bezwaar, na het achttiende jaar is opgetreden door blowen, drugsgebruik en psychose. Deze veranderingen hebben, in 2011 gedocumenteerd, tot een knik geleid in het functioneren en de oorzaak is een andere dan de verstandelijke beperking waarmee appellant al op zijn zeventiende en achttiende bekend was. Hij heeft geconcludeerd dat de beperkingen die op het achttiende jaar golden, nog steeds onveranderd gelden, ook op het drieëntwintigste jaar. Daarnaast is er in februari 2011 een nieuwe ziekteoorzaak aan het licht gekomen en zijn er sindsdien meer beperkingen als gevolg van die nieuwe oorzaak. Appellant heeft geen (medische) gegevens overgelegd op grond waarvan deze zienswijze van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist gehouden moet worden. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van de wachttijd als bedoeld in artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.3 volgt dat appellant terecht niet in aanmerking is gebracht voor een uitkering op grond van de Wajong 2010.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt met verbetering van gronden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen grond voor veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en R.E. Bakker en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) G.D. Alting Siberg
md