In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 18 maart 2005 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, heeft bezwaar gemaakt tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Het college had de bijstand over een bepaalde periode ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd, omdat appellante haar inlichtingenverplichting zou hebben geschonden door het niet melden van een hennepkwekerij in haar woning. Het college verklaarde het bezwaar van appellante tegen het intrekkingsbesluit niet-ontvankelijk, omdat zij niet binnen de wettelijke termijn van zes weken bezwaar had gemaakt. Appellante stelde echter dat zij het besluit niet had ontvangen.
De Raad heeft vastgesteld dat het college de verzending van het besluit niet aannemelijk heeft gemaakt. De Raad oordeelde dat het college niet voldoende bewijs had geleverd dat het besluit op de juiste wijze was verzonden. De Raad concludeerde dat de bezwaartermijn niet was aangevangen, omdat het besluit niet op de voorgeschreven wijze bekend was gemaakt. Hierdoor was het bezwaar van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor het hoger beroep van appellante slaagde. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, met de opdracht aan het college om een nieuw, inhoudelijk besluit te nemen op het bezwaar van appellante.
Daarnaast werd het verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen, omdat het nog niet mogelijk was om vast te stellen of en in welke omvang schade was geleden. Het college werd veroordeeld in de kosten van appellante, die in totaal € 2.004,- bedroegen, en het griffierecht van € 170,- moest worden vergoed.