ECLI:NL:CRVB:2019:793

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2019
Publicatiedatum
13 maart 2019
Zaaknummer
18/2411 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WW-uitkering op basis van ziekte en beschikbaarheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant. Appellant had van 10 april 2017 tot 11 mei 2017 door ziekte niet kunnen werken en had op 1 mei 2017 een WW-uitkering aangevraagd. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 10 april 2017 geen recht had op een WW-uitkering omdat hij ziek was. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat hij slechts kortdurend ziek was en dat hij op dat moment niet beschikbaar was voor arbeid, maar dat hij in het algemeen wel arbeidsgeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant niet beschikbaar was voor arbeid. De Raad wees erop dat appellant zelf had aangegeven ziek te zijn op het aanvraagformulier en dat hij geen sollicitaties had verricht na 10 april 2017. De Raad concludeerde dat de interpretatie van het Uwv van de mededeling van appellant op het aanvraagformulier correct was en dat de argumenten van appellant niet opgingen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18/2411 WW
Datum uitspraak: 13 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 maart 2018, 17/5845 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E. Demir, advocaat, een kantoorgenote van mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is van 1 september 2015 tot 2 september 2016 werkzaam geweest als oproepkracht bij [BV] Appellant heeft vanaf 2 september 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Bij besluit van 11 april 2017 is de ZW-uitkering van appellant met ingang van 10 april 2017 beëindigd. Appellant heeft op 1 mei 2017 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd per 4 april 2017. Als reden voor einde dienstbetrekking is op het WW-aanvraagformulier vermeld: “Einde oproepcontract” en als reden voor het niet meer opgeroepen worden: “ik kan niet werken. ik ben 2 dagen gegaan maar het was heel zwaare werk en ik heb hart operatie dus ik kon daar niet tegen. dus ik heb het stop gezet”. Bij besluit van 8 mei 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 10 april 2017 geen recht heeft op een WW-uitkering omdat appellant heeft aangegeven dat hij ziek is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 mei 2017 is bij beslissing op bezwaar van 21 augustus 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de mededeling van appellant op het WW-aanvraagformulier dat hij ziek is, volgt dat hij niet beschikbaar was voor het aanvaarden van arbeid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM9390), overwogen dat het Uwv voor de beoordeling van de beschikbaarheid van appellant voor arbeid heeft mogen afgaan op de mededeling van appellant op het WW-aanvraagformulier dat hij op 10 april 2017 ziek was. De rechtbank is van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat die opgave geen goed beeld gaf van de werkelijkheid omdat het volgens appellant zou gaan om een kortstondige ziekte die zich slechts voordeed op het moment van de aanvraag. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant in telefoongesprekken met het Uwv op 8 mei 2017 en 11 mei 2017 heeft bevestigd ziek te zijn. Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant zijn inschrijving als werkzoekende bij het Uwv niet heeft verlengd per 10 juli 2017 en dat niet is gebleken van sollicitatie-activiteiten of andere omstandigheden waaruit kon worden afgeleid dat appellant beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv appellant terecht per 10 april 2017 een recht op WW-uitkering ontzegd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het Uwv zijn mededeling op het aanvraagformulier dat hij ziek is niet juist heeft geïnterpreteerd. Volgens appellant heeft hij met deze mededeling niet willen aangeven dat hij geen langdurige arbeid kan verrichten maar slechts dat hij op dat moment, kortdurend van aard, niet in staat was om aan zijn arbeidsverplichtingen op grond van de WW te voldoen. Appellant heeft erop gewezen dat de interpretatie door het Uwv niet strookt met het oordeel van de bedrijfsarts dat erop neerkomt dat hij arbeidsgeschikt was. Appellant heeft er verder op gewezen dat een taalbarrière hem heeft belemmerd bij het verwoorden van zijn mededeling op het aanvraagformulier. Verder heeft appellant aangevoerd dat de omstandigheid dat hij niet heeft voldaan aan zijn sollicitatieplicht niet kan worden gebruikt als onderbouwing van het bestreden besluit. Appellant heeft daartoe gesteld dat de sanctie daarvan is verlaging van het recht op
WW-uitkering en niet een ontzegging van het recht op WW-uitkering. Appellant heeft erop gewezen dat niet tegen hem is gezegd dat hij verplicht was om te solliciteren. Volgens appellant is het ontzeggen van een recht op WW-uitkering daarom in dit geval
disproportioneel.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar onderdeel 4.1 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Ter zitting heeft appellant desgevraagd gesteld dat de onder 1.1 van deze uitspraak weergegeven mededeling op het WW-aanvraagformulier van 1 mei 2017 moet worden opgevat als dat hij door ziekte niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden in de zin van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW.
4.3.
Het standpunt van appellant dat hij hiermee niet heeft willen aangeven dat hij langdurig niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden maar slechts dat hij op dat moment, kortdurend van aard, niet beschikbaar was voor arbeid, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 23 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1203, en
2 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1928) kan aan het begrip “beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden” geen normering worden ontleend met betrekking tot de omvang van die beschikbaarheid of met betrekking tot de plaats en de aard van die arbeid op de arbeidsmarkt. Het begrip geeft een feitelijke toestand weer waarin de werknemer verkeert. Zoals hiervoor is overwogen, was appellant op 1 mei 2017 naar eigen zeggen ziek. Ook feitelijk heeft hij zich zo opgesteld door de werkzaamheden bij [BV] in verband met die ziekte te beëindigen. Aantoonbare sollicitaties heeft hij in de periode na 10 april 2017 niet verricht. Appellant was daarom feitelijk niet beschikbaar om arbeid te aanvaarden. Of appellant langdurig of alleen op dat moment (1 mei 2017) niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden is niet relevant. Hierbij wordt opgemerkt dat de gemachtigde van het Uwv ter zitting heeft toegelicht – welke toelichting door appellant niet is bestreden – dat appellant gedurende de periode van 10 april 2017 tot 11 mei 2017 door ziekte niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden, zodat ook niet kan worden gezegd dat appellant alleen op 1 mei 2017 door ziekte niet beschikbaar was voor arbeid.
4.4.
Appellant kan evenmin worden gevolgd in zijn standpunt dat een gebrek aan kennis van de Nederlandse taal (door appellant aangeduid als taalbarrière) eraan in de weg zou hebben gestaan dat hij op het WW-aanvraagformulier een juiste mededeling over zijn feitelijke situatie heeft gedaan. Ter zitting is gebleken dat appellant het Nederlands zodanig beheerst dat hij wist dat hij tijdens een telefoongesprek op 8 mei 2017 met een medewerker van het Uwv heeft bevestigd dat hij door ziekte niet in staat was om arbeid te aanvaarden.
4.5.
Het standpunt van appellant dat het Uwv niet aan hem mocht tegenwerpen dat hij niet heeft gesolliciteerd omdat dat alleen een grond voor verlaging en niet voor ontzegging van het recht op een WW-uitkering is en dat dit disproportioneel zou zijn, slaagt niet. Bij beantwoording van de vraag of uit de voorhanden feiten en omstandigheden aannemelijk is geworden of een betrokkene beschikbaar is voor het aanvaarden van arbeid mag het Uwv laten meewegen of deze sollicitatieactiviteiten heeft verricht (zie de uitspraak van de Raad van 30 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY7702, r.o. 6.3), zoals dit ook in deze uitspraak is meegewogen onder 4.3.
5. Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) P.B. van Onzenoort
md