ECLI:NL:CRVB:2016:1203

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
4 april 2016
Zaaknummer
14/5456 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WW-uitkering door het Uwv op basis van niet-beschikbaarheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Betrokkene ontving vanaf 29 oktober 2012 een WW-uitkering, maar deze werd op 10 juni 2013 beëindigd omdat hij recht had op een Ziektewet-uitkering. Deze ZW-uitkering werd op 28 juni 2013 beëindigd omdat betrokkene weer geschikt werd geacht voor arbeid. Betrokkene heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar heeft later een WW-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen op de grond dat betrokkene niet beschikbaar was voor arbeid.

Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen dit besluit gegrond verklaard, maar het Uwv heeft in hoger beroep volgehouden dat betrokkene per 28 juni 2013 geen recht had op een WW-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat betrokkene door zijn houding en gedrag ondubbelzinnig heeft aangegeven zich niet beschikbaar te stellen voor arbeid. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

De Raad benadrukt dat de beoordeling van de beschikbaarheid voor arbeid niet afhankelijk is van de vraag of betrokkene iets te verwijten valt, maar dat het gaat om de feitelijke situatie waarin betrokkene zich bevond. De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene in de periode van 28 juni 2013 tot oktober 2013 geen verifieerbare sollicitatie-activiteiten heeft aangetoond en dat zijn verklaringen over zijn arbeidsongeschiktheid niet in overeenstemming waren met de feiten. De uitspraak van de Raad bevestigt de noodzaak voor het Uwv om ondubbelzinnig vast te stellen dat een werknemer zich niet beschikbaar stelt voor de arbeidsmarkt.

Uitspraak

14/5456 WW
Datum uitspraak: 23 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
29 augustus 2014, 13/5176 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. S. Süzen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. M. Gümüs, kantoorgenoot van mr. Süzen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene ontving met ingang van 29 oktober 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Met ingang van 10 juni 2013 heeft appellant de WW-uitkering beëindigd, onder de overweging dat voor betrokkene met ingang van die datum recht was ontstaan op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Met ingang van 28 juni 2013 heeft appellant de ZW-uitkering beëindigd, omdat betrokkene per die datum weer geschikt werd geacht voor zijn arbeid. Betrokkene heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Betrokkene heeft met ingang van 28 juni 2013 een WW-uitkering aangevraagd. Op
9 juli 2013 heeft een inspecteur van de Dienst Handhaving van appellant een huisbezoek gebracht bij betrokkene. In het daarvan opgemaakte rapport is vermeld dat betrokkene gezegd heeft dat hij de afspraken uit het werkplan niet nakomt omdat hij ziek is, dat hij tijdens de WW-periode nooit heeft gesolliciteerd, dat hij niet beschikbaar is geweest voor arbeid op de arbeidsmarkt en dat hij vanaf november 2010 arbeidsongeschikt is. Bij besluit van
16 juli 2013 heeft appellant de aanvraag afgewezen op de grond dat betrokkene met ingang van 28 juni 2013 niet beschikbaar was voor arbeid.
1.2.
Betrokkene heeft tegen het besluit van 16 juli 2013 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
22 november 2013 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat blijkens de onderzoeksgegevens de houding en het gedrag van betrokkene weliswaar sterk wezen in de richting van het zich niet beschikbaar stellen voor de arbeidsmarkt, maar onvoldoende waren voor de conclusie dat ondubbelzinnig is komen vast te staan dat betrokkene door houding en gedrag duidelijk en eenduidig heeft laten blijken dat hij zich niet voor arbeid op de arbeidsmarkt beschikbaar heeft gesteld. Immers, betrokkene heeft zowel in de bezwaarfase als ter zitting van de rechtbank ontkend dat hij gezegd heeft niet beschikbaar te zijn voor arbeid en gesteld dat hij - onder andere tijdens het huisbezoek van de inspecteur op 9 juli 2013 - slechts heeft gezegd, althans beoogd heeft te zeggen, dat hij nog altijd ziek is en daarom niet kan werken. Het rapport van de inspecteur van het huisbezoek is slechts summier. Bovendien is volgens de rechtbank twijfelachtig of betrokkene gelet op zijn psychische gesteldheid de gevolgen van zijn mededelingen heeft kunnen overzien. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, heeft appellant opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van haar uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak en heeft beslissingen genomen over griffierecht en proceskosten.
3. In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat betrokkene per 28 juni 2013 geen recht heeft op een WW-uitkering, omdat volgens hem ondubbelzinnig vaststaat dat betrokkene door zijn houding en gedrag duidelijk en eenduidig heeft laten blijken dat hij zich per 28 juni 2013 niet voor arbeid beschikbaar heeft gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW is werkloos de werknemer die beschikbaar is om arbeid te aanvaarden. Ter beoordeling staat of betrokkene op
28 juni 2013 beschikbaar was om arbeid te aanvaarden als hiervoor bedoeld.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1928) kan aan het begrip “beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden” geen normering worden ontleend met betrekking tot de omvang van die beschikbaarheid of met betrekking tot de plaats en de aard van die arbeid op de arbeidsmarkt. Het begrip geeft een feitelijke toestand weer waarin de werknemer verkeert. Indien er overigens geen feiten en omstandigheden vallen aan te wijzen waaruit zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat een werknemer niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden en het Uwv desondanks op grond van houding en gedrag van de betrokken werknemer tot een niet-beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden wenst te concluderen, zal in zo een geval ondubbelzinnig vast moeten staan dat de betrokken werknemer door houding en gedrag te kennen heeft gegeven dat hij zich niet voor arbeid op de arbeidsmarkt beschikbaar stelt, noch wil stellen. Tevens heeft de Raad in zijn rechtspraak tot uitdrukking gebracht dat bij de toepassing van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW geen rol speelt of de betrokkene ten aanzien van zijn of haar opstelling iets valt te verwijten, omdat het bij dit artikelonderdeel slechts gaat en slechts kan gaan om de beoordeling van de feitelijke situatie waarin iemand zich verkeert.
4.3.
Betrokkene heeft volgens het in 1.1 genoemde rapport op 9 juli 2013 verklaard dat hij zich sinds november 2010 arbeidsongeschikt acht, om welke reden hij niet beschikbaar is geweest voor de arbeidsmarkt en zijn afspraken die in het werkplan staan niet is nagekomen. Daarnaast heeft betrokkene in het aanvullend bezwaarschrift van 27 september 2013 te kennen gegeven dat hij in verband met zijn medische klachten eigenlijk niet kon werken. De gemachtigde van betrokkene heeft volgens het verslag van de hoorzitting op
13 november 2013 verklaard dat betrokkene haar op 9 juli 2013 telefonisch heeft meegedeeld dat hij niet beschikbaar is voor de arbeidsmarkt en dat hij van mening was nog steeds arbeidsongeschikt te zijn. Voorts heeft betrokkene - eerst - in beroep een overzicht van verrichte sollicitatie-activiteiten overgelegd. Uit onderzoek door appellant van die activiteiten blijkt dat de eerste concrete en verifieerbare sollicitatie-activiteit van appellant in oktober 2013 heeft plaatsgevonden. Betrokkene heeft de uitkomst van het onderzoek door appellant niet bestreden. Kortom - ook al zou betrokkene, zoals hij stelt, niet met zoveel woorden hebben gezegd zich niet beschikbaar te stellen voor arbeid - de feitelijke situatie was wel dat betrokkene zich op het standpunt stelde niet te kunnen werken, terwijl in de periode van
28 juni 2013 tot oktober 2013 geen verifeerbare sollicitatie-activiteiten zijn aangetoond.
4.4.
Dat betrokkene van 11 april 2013 tot en met 23 oktober 2013 ingeschreven heeft gestaan bij het Uwv Werkbedrijf als werkzoekende en dat hij in het bezwaarschrift van 18 juli 2013 heeft ontkend dat hij tijdens het huisbezoek van 9 juli 2013 heeft gezegd dat hij niet beschikbaar is voor werk, leidt, gelet op hetgeen is overwogen onder 4.3, niet tot een ander oordeel. Betrokkene heeft herhaaldelijk verwoord dat hij met ingang van 28 juni 2013 feitelijk niet in staat was te werken. De stelling van betrokkene dat hem niet zou zijn voorgehouden welke gevolgen zijn verklaringen tijdens het huisbezoek zouden kunnen hebben, kan onbesproken blijven nu hij die verklaringen naderhand heeft herhaald. Daarnaast is niet gebleken dat betrokkene zodanige psychische problemen had dat hij de gevolgen van zijn gedrag en uitlatingen niet zou kunnen overzien. Daartoe heeft appellant met juistheid gewezen op een rapport van 21 juni 2013 van een verzekeringsarts. Uit dit rapport blijkt immers dat betrokkene op dat moment niet onder psychiatrische behandeling was en dat de verzekeringsarts geen evidente psychopathologie of ernstige persoonlijkheidsproblemen heeft kunnen vaststellen. De gedingstukken bevatten geen aanknopingspunten om de bevindingen van die arts voor onjuist te houden.
4.5.
Uit de overwegingen 4.3 en 4.4 volgt dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat ondubbelzinnig vast is komen te staan dat betrokkene door houding en gedrag te kennen heeft gegeven dat hij zich met ingang van 28 juni 2013 niet beschikbaar heeft gesteld voor arbeid en dat ook niet wilde. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit moet ongegrond worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 22 november 2013 ongegrond, voor zover bij dat besluit is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 16 juli 2013.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en E. Dijt en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) C. Moustaïne

UM