ECLI:NL:CRVB:2006:AY7702

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5104 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzegging van het recht op een WW-uitkering wegens niet-reële beschikbaarheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om de ontzegging van het recht op een WW-uitkering aan betrokkene, die als topsporter met A-status in de bobsleesport was erkend. Betrokkene was in dienst van de Stichting Fonds voor de Topsporter en ontving een stipendium. Na het verlies van zijn A-status in maart 2003, weigerde het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) hem een WW-uitkering toe te kennen, omdat hij niet reëel beschikbaar zou zijn voor de arbeidsmarkt. Betrokkene ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Groningen verklaarde zijn beroep niet-ontvankelijk en vernietigde het besluit van het Uwv van 22 maart 2004, dat de WW-uitkering had ontzegd.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het besluit van het Uwv niet in stand had gelaten. De Raad benadrukte dat de beschikbaarheid voor arbeid een feitelijke toestand is die moet worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Betrokkene had weliswaar aangegeven beschikbaar te zijn voor arbeid, maar zijn volledige focus op het trainen voor het herwinnen van de A-status en het ontbreken van sollicitatie-inspanningen gaven onvoldoende steun aan zijn stelling dat hij reëel beschikbaar was voor de arbeidsmarkt.

De Raad concludeerde dat het besluit van het Uwv om de WW-uitkering te ontzeggen terecht was en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad wees erop dat de voorwaarden voor het recht op een WW-uitkering, zoals vastgelegd in artikel 16 van de Werkloosheidswet, ook voor topsporters gelden. De uitspraak werd gedaan op 30 augustus 2006, waarbij de Raad de beslissing van het Uwv bevestigde en het beroep van betrokkene ongegrond verklaarde.

Uitspraak

05/5104 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 27 juni 2005, 03/1034 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 30 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2006. Appellant heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Voor betrokkene is verschenen mr. A. Brons, werkzaam bij Ernst & Young Belastingadviseurs te Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Betrokkene werd in 2001 door de NOC*NSF als topsporter met de A-status in de bobsleesport erkend. In verband daarmee was hij sinds l april 2001 gedurende 40 uur per week als topsporter in dienst van de stichting Fonds voor de Topsporter (hierna: Stichting). Op basis van het Statusreglement Topsporters werd aan hem deswege een stipendium uitgekeerd. De verhouding tussen betrokkene en de stichting is als gevolg van het Besluit van 3 april 2001, Stb. 2001,193 (hierna: het Besluit), een fictieve dienstbe-trekking als bedoeld in artikel 5 van, onder andere, de WW. Dit heeft tot gevolg dat betrokkene, zolang deze arbeidsverhouding aanwezig is, verzekerd is voor de WW. In verband met het verlies van de A-status is het dienstverband van betrokkene met de Stichting met ingang van l maart 2003 beëindigd.
2.2. Bij besluit van 17 april 2003 heeft appellant geweigerd om betrokkene vanaf 3 maart 2003 een uitkering ingevolge de WW toe te kennen, onder de overweging dat er geen sprake is van verloren arbeidsuren. Bij besluit van 3 september 2003 heeft appellant, na gemaakt bezwaar, het besluit van 17 april 2003 gehandhaafd. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 3 september 2003. Hangende de gedingvoering in eerste aanleg heeft appellant bij besluit van 22 maart 2004 opnieuw op het bezwaar van betrokkene beslist. Daarbij heeft appellant, wederom onder ongegrondverklaring van de bezwaren van betrokkene, beslist dat betrokkene het recht op een uitkering ingevolge de WW wordt ontzegd thans omdat hij niet reëel beschikbaar is voor arbeid op de arbeidsmarkt.
3. Toepassing gevend aan de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het beroep van betrokkene mede gericht geacht tegen het besluit van 22 maart 2004. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het besluit van 3 september 2003 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van belang bij een beoordeling van dat besluit. Het besluit van 22 maart 2004 heeft zij vernietigd onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep. Verder heeft zij beslissingen gegeven over het griffierecht en proceskosten. Oordelend over de rechtmatigheid van het besluit van 22 maart 2004, heeft de rechtbank, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Raad, overwogen dat in het geval van betrokkene niet gezegd kan worden dat hij niet reëel beschikbaar is voor arbeid, anders dan voor het verkrijgen van de A-status. Hetgeen appellant aan zijn opvatting dienaangaande ten grondslag legt is volgens de rechtbank “onvoldoende en meer gericht op een weigeringsgrond dan op het ontbreken van objectieve beschikbaarheid als bedoeld in artikel 16 van de WW”.
4. Het door appellant in hoger beroep ingenomen standpunt komt hierop neer dat het besluit van 22 maart 2004 voldoende feitelijk is onderbouwd. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat het niet reeël voor arbeid beschikbaar zijn van betrokkene onder andere blijkt uit het feit dat hij geen sollicitatieactiviteiten heeft verricht. Appellant blijft van oordeel dat betrokkene terecht het recht op uitkering ingevolge de WW is ontzegd.
5. Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
6. In dit geding moet de vraag worden beantwoord of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel over het besluit van 22 maart 2004. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend. Daartoe is het volgende overwogen.
6.1. In artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW is als een van de dwingendrechtelijk omschreven voorwaarden voor het recht op uitkering ingevolge die wet bepaald dat de werknemer beschikbaar is om arbeid te aanvaarden. Het begrip beschikbaar om arbeid te aanvaarden in de zin van deze bepaling geeft een feitelijke toestand weer waarin de werknemer verkeert. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad, zie bijvoorbeeld CRvB 24 april 1990, LJN ZB2018, RSV 1990/224, houdt dit in dat de vraag of een werknemer al dan niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden zal moeten worden beantwoord aan de hand van feiten en omstandigheden van het concrete geval, waaronder ook houding en gedrag van de betrokkene. Indien er geen feiten en omstandigheden zijn aan te wijzen waaruit zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat een werknemer niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden en het uitvoeringsorgaan desondanks op grond van houding en gedrag toch tot een niet beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden concludeert, zal ondubbelzinnig moeten vaststaan dat de betrokken werknemer door houding en gedrag duidelijk heeft doen blijken dat hij of zij zich niet voor arbeid op de arbeidsmarkt beschikbaar stelt.
6.2. Ter zitting heeft betrokkene aangevoerd dat hem het niet solliciteren niet door appellant mag worden tegengeworpen omdat hij er niet door appellant van op de hoogte was gesteld dat van hem verwacht werd dat hij naar betrekkingen zou solliciteren. De Raad gaat aan dit betoog voorbij. Deze grief had eerder in de procedure kunnen worden ingebracht. Zij is zodanig laat aangevoerd dat de beginselen van een behoorlijke procesorde, met name het verdedigingsbeginsel, zich er tegen verzetten deze grief in de beoordeling te betrekken.
6.3. De Raad verwerpt voorts het betoog van betrokkene dat appellant er zich niet op mocht beroepen dat betrokkene niet heeft gesolliciteerd, nu eventuele sollicitatie-inspanningen slechts aan de orde kunnen komen bij de vraag of, indien betrokkene recht heeft verkregen op WW-uitkering, hij in voldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen. De Raad is van oordeel dat het Uwv het feit of een werkloze werknemer al dan niet sollicitatie-inspanningen heeft verricht mag laten wegen bij de beantwoording van de vraag of uit de voorhanden feiten en omstandigheden aannemelijk is geworden of een betrokkene beschikbaar is voor het aanvaarden van arbeid. Zulks past volledig in de jurisprudentie van de Raad, zoals in de eerder weergegeven uitspraak.
6.4. De Raad is van oordeel dat uit de concrete feiten en omstandigheden van het onderhavige geval moet worden afgeleid dat betrokkene ten tijde hier van belang niet beschikbaar was in de zin van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW. Betrokkene concentreerde zich na het verlies van de A-status, naast zijn studie economie volledig op het trainen. Het volgen van zijn trainingsprogramma vergde, gezien het niveau van de sportbeoefening, en zoals betrokkene zelf ook heeft aangegeven, van hem een tijdsinvestering die even intensief was als de inspanningen die hij verrichtte toen hij de A-status genoot. Voorts zijn er geen feitelijke activiteiten van betrokkene aan te wijzen die zijn stelling dat hij wél beschikbaar was, kunnen ondersteunen. Bij zijn aanvraag voor een WW-uitkering heeft betrokkene weliswaar vermeld dat hij beschikbaar was voor arbeid maar gezien de volledige inzet van betrokkene de A-status te herkrijgen en de inspanningen die hij daartoe dagelijks verrichtte, kan aan die beschikbaarheid bezwaarlijk realiteitswaarde worden toegekend. Daarbij wijst de Raad er tevens op dat de beweerde beschikbaarheid niet bevestigd wordt door activiteiten van betrokkene om weer aan het werk te komen bijvoorbeeld door te solliciteren.
6.5. Ter zitting heeft betrokkene nog betoogd dat het standpunt van appellant tot gevolg heeft dat een topsporter nooit recht verkrijgt op een WW-uitkering zolang hij probeert om de A-status te herkrijgen. Het bereiken van deze status is immers alleen mogelijk als veel tijd wordt geïnvesteerd in sportbeoefening. Het doel van het Besluit, namelijk om ten behoeve van topsporters een zekere mate van bestaanszekerheid te verschaffen strookt hiermee niet, volgens betrokkene. Dienaangaande is de Raad van oordeel dat artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW in volle omvang voor betrokkene geldt. Dit betoog van betrokkene kan dan ook niet tot het door hem gewenste doel leiden.
7. De Raad komt tot de slotsom dat het besluit van 22 maart 2004 ten onrechte door de rechtbank niet in stand is gelaten. De aangevallen uitspraak moet in zoverre worden vernietigd.
8. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten, behoudens voorzover daarbij beslissingen zijn gegeven over het griffierecht en de proceskosten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 maart 2004 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H.G. Rottier en
F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.D.F. de Moor.
BvW
148