ECLI:NL:CRVB:2019:723

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2019
Publicatiedatum
5 maart 2019
Zaaknummer
17/567 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering en IOAW-uitkering wegens schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering en IOAW-uitkering van appellante, die sinds 13 maart 2012 bijstand ontving. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, wat blijkt uit extreem laag waterverbruik van 1m³ per jaar. Dit leidde tot een onderzoek door de gemeente Rotterdam naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. De Raad stelt vast dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij niet op het uitkeringsadres woonde. De intrekking van de bijstand en IOAW-uitkering is daarom terecht. Daarnaast is de aanvraag voor bijstand op 18 januari 2016 afgewezen omdat appellante niet op de afspraak verscheen, wat ook niet tijdig was afgezegd. De rechtbank heeft de bezwaren van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De opgelegde boete van € 1.170,- wordt als evenredig beschouwd, ondanks het beroep van appellante op verminderde verwijtbaarheid door haar geestelijke toestand. De Raad concludeert dat de hoger beroepen van appellante niet slagen en bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

17.567 PW, 17/6519 PW

Datum uitspraak: 26 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2016, 16/4107 (aangevallen uitspraak 1), en 21 augustus 2017, 16/8239 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Haze, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft in de zaak 17/567 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2019. Namens appellante is verschenen mr. Haze. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Wintjes.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving in aanvulling op haar uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) sinds 13 maart 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Na afloop van haar WW-uitkering ontving appellante sinds 1 september 2013 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellante staat volgens de basisregistratie personen sinds 12 november 2012 ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). Voor die datum stond appellante ingeschreven op het adres [adres 2] (vorig woonadres).
1.3.
Naar aanleiding van de anonieme melding dat appellante sinds vijf jaar bij haar moeder op het adres [adres 3] woont en zwart werkt, hebben toezichthouders van de afdeling T&T Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand en
IOAW-uitkering. In dat kader hebben de toezichthouders onder meer dossieronderzoek gedaan, waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres, bij Eneco de energieverbruiksgegevens van het uitkeringsadres opgevraagd, bij Evides de waterverbruiksgegevens van het uitkeringsadres en van het vorig woonadres opgevraagd, bankafschriften opgevraagd, onderzoek gedaan naar de vermoedelijke partner van appellante [naam] ( [X] ), waarnemingen verricht bij het woonadres van [X] , appellante op 30 november 2015 gehoord en aansluitend een huisbezoek aan de woning op het uitkeringsadres gebracht en diverse buurtbewoners bij het uitkeringsadres en het woonadres van [X] gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 december 2015.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 18 december 2015 (besluit 1) de bijstand met ingang van 12 november 2012 in te trekken en de over de periode van 12 november 2012 tot en met 30 november 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.492,20 van appellante terug te vorderen. Verder heeft het college bij afzonderlijk besluit van 18 december 2015 (besluit 2) de IOAW-uitkering met ingang van 1 september 2013 ingetrokken en de over de periode van 1 september 2013 tot en met 30 november 2015 gemaakte kosten van uitkering tot een bedrag van € 27.946,90 van appellante teruggevorderd. Het college heeft aan besluiten 1 en 2 ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellante niet haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft. Door hiervan geen melding te maken heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden en is het recht op bijstand niet vast te stellen.
1.5.
Op 30 december 2015 heeft appellante opnieuw bijstand aangevraagd. Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college appellante opgeroepen voor een gesprek op 14 januari 2016. Appellante heeft deze afspraak afgezegd, waarna zij is opgeroepen voor een gesprek op 18 januari 2016. Appellante is niet op deze afspraak verschenen. Bij besluit van 18 januari 2016 (besluit 3) heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet is verschenen op het gesprek van 18 januari 2016, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.6.
Bij besluit van 18 mei 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college de tegen de besluiten 1, 2 en 3 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
1.7.
Bij besluit van 29 juli 2016 (besluit 4) heeft het college appellante wegens schending van de inlichtingenverplichting een boete van € 8.200,- opgelegd. Bij besluit van 11 oktober 2016 (besluit 5) heeft het college in verband met de financiële draagkracht van appellante de hoogte van de boete vastgesteld op € 1.170,-. Bij besluit van 9 november 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college de tegen besluit 4, zoals gewijzigd bij besluit 5, gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In de hoger beroepen heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden, voor zover ter zitting gehandhaafd, tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 12 november 2012 tot en met 18 december 2015.
4.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand en IOAW-uitkering is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand en IOAW-uitkering.
4.4.
Niet in geschil is dat in de te beoordelen periode op het uitkeringsadres sprake was van een waterverbruik van 1m³ per jaar.
4.5.
In de uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986, is in algemene zin geoordeeld dat bij een verbruik van maximaal 7m³ per jaar per huishouden sprake is van een extreem laag waterverbruik. Een extreem laag waterverbruik op een uitkeringsadres rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is in deze situatie aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.
4.6.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, is zij hierin niet geslaagd. De stelling, dat haar lage waterverbruik is te wijten aan het syndroom van Korsakov waardoor zij zichzelf verwaarloost, is niet afdoende om een extreem laag waterverbruik te verklaren. Daarnaast wordt in aanmerking genomen dat de door appellante overgelegde medische stukken dateren van na de te beoordelen periode en dat uit deze stukken niet kan worden afgeleid dat appellante daadwerkelijk aan het syndroom van Korsakov lijdt. Het standpunt van appellante dat zij veel bij haar moeder is, die in een ander appartement in hetzelfde gebouw woont, en dat zij daardoor weinig water gebruikt, vormt geen aanleiding voor een ander oordeel. Appellante heeft immers op 30 november 2015 ten overstaan van een toezichthouder verklaard dat zij iedere dag in haar woning is en dat zij drie tot vier nachten per week thuis slaapt.
4.7.
Appellante heeft niet gemeld dat zij in de te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Gelet hierop heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Daardoor kan het recht op bijstand en het recht op IOAW-uitkering niet worden vastgesteld. Het college heeft dan ook terecht de bijstand en de IOAW-uitkering van appellante over de te beoordelen periode ingetrokken.
Afwijzing aanvraag
4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat zij te ziek was om naar de afspraak van 18 januari 2016 te komen en dat zij de afspraak tijdig heeft afgebeld. De rechtbank heeft hierover het volgende overwogen waarbij voor eiseres appellante en voor verweerder het college moet worden gelezen.
“Uit een door verweerder overgelegde uitdraai van een contacthistorie blijkt dat eiseres op 18 januari 2016 om 9:06 uur telefonisch contact heeft opgenomen met verweerder en toen geïnformeerd heeft naar de voortgang van haar aanvraag. Uit dezelfde contacthistorie blijkt dat eiseres om 16:12 uur nogmaals heeft gebeld naar verweerder waarbij in de contacthistorie staat opgenomen dat er een terugbelnotitie is. In een door verweerder overgelegde terugbelnotitie staat dat eiseres zich op 18 januari 2016 in verband met ziekte telefonisch heeft afgemeld voor de afspraak die dag en dat zij heeft afgesproken teruggebeld te worden op 19 januari 2016 tussen 13:00 en 17:00 uur. De terugbelnotitie is laatst bijgewerkt op
16 januari 2016 om 16:16 uur. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de contacthistorie en de terugbelnotitie, verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat eiseres niet tijdig, namelijk niet vóór 18 januari 2016 om 13:30 uur, haar afspraak met verweerder heeft afgebeld. Weliswaar heeft zij de ochtend van 18 januari telefonisch contact gehad met verweerder, maar de rechtbank acht aannemelijk dat eiseres toen slechts heeft gevraagd naar de voortgang van haar aanvraag. De rechtbank vindt ook in het door eiseres overgelegde overzicht van haar telefoongegevens geen steun voor het betoog van eiseres dat zij toen de afspraak van die middag heeft afgezegd. De ambtenaar die eiseres toen te woord stond, hoefde zich naar het oordeel van de rechtbank niet te realiseren dat eiseres diezelfde middag een afspraak had en was dan ook niet gehouden eiseres daaraan te herinneren.
(…) Ook volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij te ziek was om tijdig af te bellen of te verschijnen op de afspraak van
18 januari 2016. Aan de door eiseres overgelegde verklaring van de huisarts kan niet de waarde worden gehecht die eiseres voor ogen heeft. Hierin staat dat eiseres op 14 januari 2016 is verschenen op het spreekuur. Uit de verklaring blijkt echter niet dat zij ziek was. Ook zegt de verklaring niets over de gezondheidstoestand van eiseres op 18 januari 2016. Bovendien heeft eiseres in de ochtend van 18 januari 2016 wel naar verweerder gebeld om te informeren naar de stand van zaken.”
4.9.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 4.8 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
Boete
4.10.
Op grond van artikel 18a van de PW en artikel 20a van de IOAW legt het college een bestuurlijke boete op indien belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, met dien verstande dat de tekst van artikel 20a van de IOAW en van de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit), zoals deze per 1 januari 2017 luiden, van toepassing is.
4.11.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het college, nu appellante geen melding heeft gemaakt van het feit dat zij niet langer haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Anders dan appellante heeft aangevoerd, had het haar ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de woonsituatie van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Daarmee staat de schending van de inlichtingenverplichting vast. Gelet hierop was het college in beginsel verplicht een boete op te leggen.
4.12.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat sprake is van verminderde of zelfs ontbrekende verwijtbaarheid omdat zij lijdt aan het syndroom van Korsakov. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante in de te beoordelen periode niet in een zodanige geestelijke toestand verkeerde, dat het haar niet valt aan te rekenen dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dat zij wel in een zodanige geestelijke toestand verkeerde, blijkt niet uit de door appellante overgelegde medische stukken en evenmin uit de ter zitting van de rechtbank overgelegde BOPZ-beschikking. Het beroep van appellante op verminderde of ontbrekende verwijtbaarheid slaagt dan ook niet.
4.13.
De Raad is van oordeel dat in het geval van appellante een boete van € 1.170,- evenredig is.
In beide zaken
4.14.
Uit 4.1 tot en met 4.13 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en E.C.R. Schut en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) F.H.R.M. Robbers

JL